• No results found

2. Theoretisch kader

4.4 Auteursrelatie

Zoals eerder gezegd is het redactieproces een samenwerking tussen redacteur en dichter, dus het redactieproces moet ook begrepen worden in de context van de relatie tussen die twee personen. Deze sociale dimensie aan het werk dient niet onderschat te worden volgens De Ridder: ‘Best practices, dat zit vooral ook in: hoe ga je met elkaar om?’ De auteursrelatie is erg bepalend voor hoe het proces zich voltrekt, volgens Zweekhorst: ‘Het maakt natuurlijk uit of je auteurs goed kent of niet, dat is belangrijk.’ Kleinhoonte van Os beaamt dat: ‘De manier waarop je dat doet, dat zit hem voor mij heel erg in persoonlijke verhoudingen.’ De persoon van de dichter kan een factor zijn bij de acquisitie: ‘Ik wil natuurlijk een hele prettige samenwerking, omdat daar de beste bundels uit voortkomen. Als ik bij een ontmoeting merk dat het stroef is, of dat we totaal verschillend over dingen denken, dan kan dat een reden zijn om iemand niet te acquireren.’ Holtzer vindt iets vergelijkbaars: ‘Het moet wel iemand zijn waarvan je denkt: nou, daar vind ik het toch leuk om mee samen te werken. Je mag kiezen, dus je hoeft niet alles maar te nemen.’ Ook volgens De Ridder speelt dit mee: ‘Hebben we tijd en zin om een lang traject met iemand in te gaan?’ Dat heeft niet zozeer met een persoonlijke klik te maken als wel met een professionele: ‘Je zit niet altijd op dezelfde golflengte en je komt ook niet altijd op dezelfde golflengte terecht.’ Een slechte auteursrelatie kan volgens Nijssen bij uitzondering ook een reden zijn om te breken met een dichter uit het fonds: ‘Dat heeft dan te maken met de aard van de samenwerking en de koppigheid waarin iemand kan persisteren in zijn eigen ongelijk.’

De persoonlijke band is ook altijd een factor in het redactieproces. Nijssen zegt over het auteursgesprek: ‘Ik bespreek alles, tot privésores aan toe tussen de bedrijven door.’ Daarbij komt dat een redacteur vaak een aanmoedigende rol heeft in het proces. Kleinhoonte van Os vertelt: ‘Als er geen aanleiding is om heel kritisch te zijn, omdat het bijvoorbeeld heel slecht is wat iemand heeft ingeleverd, dan vind ik dat mijn eerste taak is om te enthousiasmeren en te bevestigen. En in tweede instantie kun je dan (…) de kritische kanttekeningen maken.’ De Ridder pakt het op een vergelijkbare manier aan: ‘Vind ik dat de bundel al heel ver af is? Dan begin ik daarmee: geweldige bundel, volgens mij gaat het hierover en misschien moeten we hier eens naar kijken.’ De mate waarin de redacteur de dichter kent, beïnvloedt ook de benadering van de dichtbundel in de redactie. Nijssen licht toe: ‘Ik ga ervan uit dat ik de poëzie van X totaal anders moet benaderen dan de poëzie van Y, omdat X andere poëzie schrijft en andere bedoelingen heeft en een ander temperament heeft, en daar heb ik rekening mee gehouden, zou ik denken.’ De Ridder vat goed samen hoe een dergelijke aanpak, waarbij elke bundel op een andere manier wordt benadert, toch consistent is: ‘Eigenlijk doe je voor elk manuscript hetzelfde. Je kijkt: wat wil deze bundel? En binnen die grenzen ga je kijken.’

Zweekhorst voegt daaraan toe: ‘Waardoor je niet op een andere manier kritisch bent, maar op sommige dingen niet meer kritisch bent, omdat je weet dat het een bewuste keuze is.’

Voor Kleinhoonte van Os heeft de auteursrelatie vooral grote invloed op de manier van redigeren: ‘Dat heeft alles te maken met de band die je met iemand hebt en hoe goed je iemand kent en hoe goed je iemands werk kent. Dus daar pas ik heel erg mijn manier van feedback geven op aan.’ Dat zit vooral in de verwoording van het commentaar: ‘Als ik iemand door en door ken, kan ik zeggen: nou, wat je me hier flikt, dat is niet goed, dat weet je toch zelf ook wel? En het andere uiterste is natuurlijk dat je zegt van: ik had enige aarzeling bij dit gedicht en dat komt daar en daar en daar door, hoe denk je daar zelf over?’ Maar als de band gedurende het proces beter wordt, is scherper geformuleerde feedback volgens Kleinhoonte van Os alweer beter mogelijk: ‘Als je dan een aantal rondes verder bent, dan kun je dat weer wel beter doen.’ Zweekhorst verwoordt zijn commentaar ‘meestal in de suggererende zin’. Nijssen heeft in zijn feedback een vergelijkbare terughoudende toon: ‘Dat kan een advies zijn, of iets waarvan je hoopt dat iemand er iets mee gaat doen, maar het kan nooit dwingend zijn. (…) Het is niet zo dat als ik iets heb gedaan, als ik iets heb doorgestreept, dat het ook doorgestreept blijft. Het zijn allemaal suggesties.’ Holtzer ziet de opmerkingen ook vooral als startpunt voor een gesprek: ‘Dan kun je nog wel allerlei suggesties doen en dan kun je erover spreken.’ Nijssen stelt dat terughoudendheid in de redactie ook deels volgt uit het genre: ‘Omdat poëzie natuurlijk een bijzondere manier is om iets mee te delen, en dat ook voor literair proza toch minder geldt, ben je natuurlijk minder geneigd om bij poëzie al meteen fors in te grijpen.’

Desalniettemin is het volgens Holtzer belangrijk om in de redactie volledig eerlijk te zijn: ‘Het moet je nooit overkomen dat als een recensent iets opmerkt, dat je dan denkt: shit, dat zegt hij nu en dat heb ik gedacht en dat heb ik niet gezegd. Je moet altijd alles zeggen wat je denkt. Nooit je mond houden.’ Kleinhoonte van Os onderschrijft dit: ‘Ik denk dat je als redacteur altijd, met groot respect voor het werk en de maker, tot het gaatje moet gaan.’ Nijssen streeft naar eenzelfde eerlijkheid, maar legt daarbij de nadruk op vragen in plaats van opmerkingen: ‘Bij poëzie, zou ik zeggen, gaat het echt heel erg om vragen stellen: wat bedoel je, wat staat hier, waarom wil je dit enjambement? Alle mogelijke vragen die in je opkomen, moeten eerst gesteld worden.’ Alle redacteuren geven aan alles wat opvalt terug te willen geven aan de auteur, maar in de meeste gevallen niet al te sterk gesteld; liever kiezen ze voor een minder dwingende formulering, zoals een suggestie of een vraag. De Ridder benadrukt dat voorzichtige bewoordingen helpen om te zorgen dat de dichter met de opmerkingen aan de gang gaat: ‘Verzet, dat is wel iets waar je ook voor moeten waken, dus je moet dingen vaak heel voorzichtig aanbrengen.’

Over de kwestie of de dichter al dan niet het commentaar van de redacteur overneemt, zegt Holtzer: ‘Wat de ander ermee doet, dat is aan de ander. Tenzij je het zo slecht vindt dat die ander pech heeft, want dan ga je het niet uitgeven. Dus daar zit altijd een hele rare machtsverhouding in ook.’ Deze paradox kenmerkt de redactie: de redacteur heeft als medewerker van de uitgeverij een sterke onderhandelingspositie, maar uiteindelijk, zo benadrukken alle redacteuren, is de dichter autonoom en is de redacteur dienstbaar. Kleinhoonte van Os licht toe: ‘Het gaat er niet om het te veranderen omdat ik het nou zo graag veranderd wil hebben, maar gewoon om het beter te maken. Ik denk dat je als redacteur in de eerste plaats dienstbaar bent aan de dichter. Dat betekent dat als iemand je commentaar naast zich neerlegt, dan is dat zo.’ Daar is een goede reden voor, benadrukt Kleinhoonte van Os: ‘Uiteindelijk is het het belangrijkste dat het uit noodzaak geboren is wat iemand schrijft. En dat betekent dat het uit diegene zelf moet komen.’ Holtzer sluit zich daarbij aan: ‘Een dichter moet vooral van zichzelf zijn en weten wat die doet en waarom die het doet. Ook bij beginnende dichters vind ik dat het zo zou moeten.’ Dat is volgens Holtzer een vereiste: ‘Anders kom je wel echt op een hele heilloze route.’ Nijssen zegt te moeten kunnen vertrouwen op de visie van de dichter: ‘Ik vertrouw erop dat de dichter met mijn opmerkingen heeft gedaan wat hij ermee moest doen. En dat betekent niet dat hij ze allemaal moest honoreren, maar dat hij er goed over heeft nagedacht en een versie heeft gemaakt die beter is.’

Het vertrouwen in de dichter betekent niet dat er geen controle meer plaatsvindt van wat er in de nieuwe versie van de tekst veranderd is. Dat is ook nodig volgens Zweekhorst: ‘Bijna altijd is er nog wel iets waarvan je denkt: ik weet niet of dit nu echt de beste oplossing is.’ En ook als de feedback op sommige punten niet verwerkt is, kan het nuttig zijn om er nog eens naar te kijken: ‘Ik kan dan nog een keer zeggen: weet je wel zeker dat je dit echt wil, want ik vind dat het niet goed werkt.’ Holtzer beaamt dat: ‘Als je echt denkt: jezus mina, dat is echt heel stom om te laten staan, want dat maakt het echt zwak. Dan probeer je het nog een keer.’ Maar daar zit volgens De Ridder wel een grens aan: ‘Het heeft ook niet altijd heel veel zin om in die fase nog heel veel te willen of te vragen.’ Hierop vormen objectieve onjuistheden een uitzondering. Nijssen zegt: ‘Als een dichter mijn [opmerkingen met betrekking tot] aperte fouten in de tekst niet kan honoreren, dan hebben we natuurlijk wel een probleem, want ik ga geen literair werk uitgeven dat vol evidente fouten staat.’ Maar bij meer subjectieve kwesties is er sprake van geven en nemen, aldus Kleinhoonte van Os: ‘Je moet een beetje het midden zoeken tussen blijven aandringen en blijven bevragen, en ook respect hebben voor iemands beslissing.’ De Ridder staat er op een vergelijkbare manier in: ‘Op sommige momenten zeg je ook van: als je er heel erg op staat, gaan we ook niet moeilijk doen over die ene passage.’

In het beste geval leidt de redactie niet direct tot een betere tekst, maar werkt het commentaar indirect door en fungeert het als een katalysator voor een door de dichter zelf bedachte verandering. Kleinhoonte van Os vertelt: ‘Het allerleukste vind ik als ik maar een half woord zeg (…) en dat iemand daar bij wijze van spreken drie weken op kauwt, en dan een hele eigen oplossing vindt. Dat is eigenlijk het leukst, dat je dingen in gang zet.’ De Ridder zegt iets vergelijkbaars: ‘Als je zou vragen: wat is het ideaal dat je kunt bereiken? Dan is het dat een dichter je kritiek aanneemt (…) maar niet jouw alternatief overneemt, maar zelf aan de slag gaat en met iets totaal anders terugkomt.’ Dat is niet alleen het leukst maar ook het productiefst, vervolgt De Ridder: ‘Dat is het moment waarop de redactie het beste heeft gewerkt, want dan heb je het denken van een dichter opengebroken en dan is die zelf verder gaan denken over: waar ben ik eigenlijk mee bezig? En tot een betere oplossing gekomen.’ Nijssen stelt dat de nieuwe, betere versie ook al tijdens het auteursgesprek tot stand kan komen: ‘Soms kom je met zijn tweeën al denkend achter een derde versie. Want dat is het ook vaak, de wisselwerking in zo’n sessie.’ Daarvoor is wel openheid nodig in het gesprek: ‘Je moet als redacteur ook een klimaat scheppen waarin je elkaar alles kunt zeggen wat je vindt, of in ieder geval van de poëzie dan.’