• No results found

poëzie, hoewel ook conventioneel, klem bij; we gevoelen weer vasten grond; hier geen klachten en zuchten, geen bespiegelingen, maar een tafereeltje uit het volle

leven gegrepen. We zien den bode, vol ongeduld verwacht; we hooren de frowe

smeeken: hâst du den vil lieben gesehen? waarop de tijding wordt overgebracht, die

van hoop doet jubelen, of iedere verwachting vernietigt!

Boven alles staat zijn klaagzang op den dood van hertog L

EOPOLD

VI van

Oostenrijk, tegen het einde van 1194 gestorven. Het lied, dat derhalve uit het begin

van 1195 kan dagteekenen, is eener vrouw, waarschijnlijk L

EOPOLD

'

S

gemalin, in

den mond gelegd

75.

.

Eindnoten:

32. JEANROY, Origine, blz. 275 vgg. - id., 294; nous pensons, que la plus ancienne poésie lyrique allemande n'a rien de particulièrement original et national, et qu'il y a lieu d'effacer l'opposition entre une poésie toute autochtone (altheimisch) qui aurait fleuri sur les bords du Danube, et une école qui, venue de ceux du Rhin aurait fait pénétrer peu à peu jusqu'au coeur de l'Allemagne la lyrique étrangère; l'ancienne lyrique allemande représente à nos yeux une phase obscurcie de la lyrique française. - REINHOLDBECKER, der Altheimische Minnesang, blz. 40, 135 en 162, wil daarentegen de Oostenrijksche lyriek als onafhankelijk en oorspronkelijk handhaven. -JEANROY, blz. 306, on placera l'introduction de la lyrique française et Allemagne vers 1170-'75. 33. WILLMANS, Leben und Werke Walthers von der Vogelweide, blz. 27. Kein Rest unseres

Altertums hat eine verhältnismässig so umfangreiche Litteratur hervorgerufen als diese wenigen Strophen; kaum ein anderer Gegenstand had grössere Kontroversen veranlasst. - SCHERER, ZfdA. 17, 561-581, erklärt diese Männer für unfähig die Frauenempfindung nach zu fühlen, sich in die Seele der Frauen zu versenken und die Regungen ihres Herzens zu belauschen; -PAULPBb. 2, 406-418 (WILLMANSLeben, 28): Der Dichter stellt die Frauen und Mädchen so dar, wie er sie wünscht - der dichtende Mann leiht dem Weibe die Empfindung, die er an ihm sucht: so hingebend, so liebend wünscht er sie sich. Cf. ibidem blz. 164. - In KüRENBERCS

liederen heeft men ook willen zien: reste einer weit verbreiteten volkstümlichen Sangeskunst; - für einen solchen Reichtum des Gesanges und poetischer Begabung in so früher Zeit, für einen solchen Zahl Dichter und Dichterinnen ist hier nimmer Raum (WILLMANNSLeben, 28). - (Zie voor de polemiek over dit punt JEANROY, blz. 284, noot 2).

34. WILLMANSLeben, II, noot 23. - Bij DIEZworden nu en dan dergelijke vrouwen vermeld, GUILLELMAMONJA, gehuwd met den trobaire GAUCELMFAIDIT, door haar op zijne zwerftochten vergezeld. DIEZ, L.u.W., 361. - ibidem, blz. 386, RAIMONde MIRAVAL, gehuwd met eene dichteres GAUDAIRENCA. Ook BEATRIX DEDIA, eene adellijke dichteres, die voorkomt in betrekking tot den trobaire RAMRAUT D'ORANGE, schreef liederen, die den geest der vrouwenstrophen ademen. DIEZ, L.u.W., 647. - Ook in het Fransch vindt men sporen van dergelijke chansons de femme (JEANROY, 292 en 293), terwijl de namen van drie dichteressen zijn overgeleverd (ibidem. bl. 96, noot). - JEANROYkomt tot de conclusie (blz. 299): à la fin du XIIesièele la chanson de femme avait déjà eu le temps de devenir un genre défini, cultivé des poètes de profession, qui non seulement a pu influer; mais a certainement influé sur la lyrique allemande. Nous sommes convaincus, qu'en Allemagne comme en France les pièces en

question, si elles ont eu pour modèles des oeuvres vraiment composées par des femmes, l'ont été par des hommes du métier. Il nous semble donc très naturel de voir, dans les Frauenlieder non l'expression sincère d'un amour féminin réellement ressenti mais le développement, l'exploitation d'un thème traditionnel, qui existait aussi en pays roman. (Over de spielwîp in

Duitschland zie WEINHOLD, Deutsche Frauen in Mittelalter, I, 158. II, 138, 143). 35. JEANROY, Origine, blz. 278.

36. JEANROY, blz. 280, il ne nous semble done pas, que la vie réelle des poètes ait eu rien de commun avec leur vie poétique.

37. SCHERER, D. Studien II, 437 (Sitzungsber. K. Academie von Wissenschaften. Wien. Phil. Hist. Kl. Band LXXVII).

38. Der Kürnberg ist ein waldgebirge, eine stunde westlich von Linz, das auf einer seiner Spitzen noch jetzt Burgtrümmern trägt. Minnesangs Frühling, 230.

39. SCHERER, D. Stud. II, 456 en 460. Meinloh reflectirt. 40. SCHERER, t.a. p. 510.

41. SCHERER, t.a. p. 468 vgg., FOLQUET'Sgedichten (DIEZ, 1180-'95) schijnen derhalve snel verspreid te zijn geweest. RIETENBURC'Sstrophe werd weder nagevolgd door HILTBOLT VONSWANEGOU. (MSH. 1, 281).

42. WILLMANSLeben. blz. 31.

43. JEANROY, blz. 280 vgg. SCHERER, t.a. p. 473 en 494. WILLMANSLeben, 31; WACKERNAGEL, Altfr. L. u. L., 202; BECKER, der Altheimische Minnesang, blz. 77, denkt aan een

Sammelhandschrift.

De volgorde, waarin de gedichten in de HSS zijn overgeleverd, zal in de meeste gevallen wel die zijn, waarin ze stonden in de liederboeken der dichters, - hierin naar alle waarschijnlijkheid chronologisch bijgeschreven en door hen tot practisch gebruik ingericht -, die den grondslag der groote bestaande verzamelhandschriften gevormd hebben. Toch staan de gedichten der eerste lyrici, volgens SCHERER, verward dooreen, en tracht hij met groote scherpzinnigheid de liedercycli chronologisch te herstellen; hij zoekt te ontdekken, welk redelijk verband tusschen de verschillende strophen bestaan kan en moet alzoo meer dan eens in de volgorde der HSS verandering brengen, waarbij enkele gedichten als onecht uitvallen. Hoe aannemelijk en scherpzinnig SCHERER'Sverklaringen ook vaak zijn, toch kan men niet meer dan een zekeren graad van waarschijnlijkheid bereiken bij dergelijke bepalingen. - Voor Sevelingen zie SCHERER, t.a. p. 453, voor REGENSBURC, t.a. p. 465, RIETENBURC, 467 en D. Stud. I, 338; - voor HûSEN

worden drie liederboeken aangenomen: MüLLENHOF, ZfdA. 14, 133-143; SCHERER, 477. VELDEKE'Sliederen rangschikt SCHERERniet alleen (blz. 406), maar herstelt zelfs den vorm van het Liederboek en geeft het aantal verzen aan, dat op ieder blad kan gestaan hebben. Daarna bewijst hij, hoe de verkeerde volgorde, nu in de HSS aanwezig, kan ontstaan zijn, toen de inhoud van het Liederboek in een HS. werd opgenomen. Voor REINMARbeproeft REINHOLDBECKER

(blz. 106) hetzelfde, voor WALTHERzie WILLMANSLeben, 264; voor ZWETERzie ROETHE, blz. 111; voor HADLOUP, zie SCHLEICHER, blz. 23 en 40, enz.

44. JEANROY, blz. 71. 45. BARTSCH, LD. no. VIII. 46. DIEZ, L.u.W, blz. 33. 47. DIEZ, L.u.W., blz. 272.

48. BARTSCH, LD. no. XII en XVII, cf. Germania 32, 367. Uit lateren tijd zijn lofdichten van trobadors op FREDERIKII; ze beginnen zich te mengen in den politieken strijd tusschen keizer en paus en kiezen beslist de partij der Ghibellijnen (DIEZ, L.u.W., 469, 561); ZORGIbetreurt den dood van KONRADIJNen FREDERIK VANBADEN(1268) en spoort de Duitschers tot wraak aan.

49. MICHEL, Heinrich von Morungen und die Troubadours. SCHERER, t.a.p. blz. 456, 470, 474. JEANROY, blz. 285-294.

50. SCHERER, t.a. p. 468, vgg. JEANROY, 292. DIEZ, Poesie, 235. RIETENBURCvolgt eens FOLQUET

DEMARSEILLE, zelf gevolgd door SWANEGOU(noot 41). - HûSENvolgt FOLQUETen voor den

vorm van een zijner liederen BERNART DEVENTADORN(Germania I, 480); FENIS-FOLQUETen PEIRÈVIDAL(Zs. 11, 149); voor MORUNGEzie Germania 3. 304, id. 15, 375, waar overeenkomst wordt aangewezen met een Italiaansch sonet, en MICHEL; ANEHALTLD. 27, 25, vindt men een beeld ontleend aan VENTADORN, zie BARTSCH, Prov. Leseb. 49, 13 (hetzelfde bij PEIREVIDAL.

BARTSCHLeseb. 66, 60).

51. WILLMANSLeben, 10. I. noot 25. 52. WACKERNAGEL, Altf., L.u.L. blz. 195. 53. WEINHOLD, D. Frauen. II. blz. 241 vgg.

54. o.a. TRISTAN, 10906, roc unde mantel in dem snite von Franze.

55. NîTHART, 82 2 mit sîner rede er vlaemet. 54. 36 swenne er mit gespannem swerte bî den tanze

gât, so ist er nicht âne der vlaemischen hovescheit. MSH. 3. 245 str. 11 ich enmage niht mer gespotten ir flaemischeit. GELTARLD. 57. 14. dann obe ich als ein waeher Flaeminc vür die

plüemekin voor: 792. 5, en 782. 4. GUOTENBURC, MF. 77. 36 merlekin. NîTHART, 102. 44

Marke, dû versinc! ich unde manec Flaeminc muoz hie unsanfte leben. HäTZLERIN, blz. LXXVI. no. 90. Ir hertz und wort sind by ainander als Rom ligt by Prugg in Flander. (Opmerkelijk, dat men dit streven om in taal en kleeding Vlaanderen te volgen, voornamelijk in Oostenrijk vindt.

WILLMANSLeben, blz. 13, noemt de Oostenrijksche ridderschap in de vierde plaats).

Zinspelingen op Champagne: NîTHART, blz. XXIII, vs. 16, sin kursît ist ein schampeneis;

WAHSMUOT VONLNH. LD. 52. 11 und waere ich künic in Tschampenige - so waere ich

wîtenan erkant - volgens WACKERNAGELeene zinspeling op den ridderlijken koningzanger

THEOBALD VANNAVARRE. - Zie GREGORIUS1402 voor Brabant en Henegouwen.

56. SCHERER, DLG. 153. Keine Landschaft war mehr berufen die Deutsche Provence zu werden

als der Oberrhein.

57. Gelijk VELDEKE(Eneide 13226) herdenkt ook GUIOT DEPROVINSdit schitterend feest. - MICHEL, t.a.p. blz. 8 en 9; WACKERNAGEL, DLG. § 42.1.

Dat ook de Rijnlanden eene zekere mate van welvaart en beschaving bezaten, bewijst o.a. PARZ. III, 1270 von Kölne noch von Mâstriecht kein schiltaere entwürfe in baz denn' als er ûfem orse

saz (Germania IX, 463). Merkwaardig zijn MARNER, XI str. 2 en BRUODERWERNHER5 (MSH. 3, 17), die den spot drijven met de hövische liute aan den Rijn, die hoe courteis ze ook mogen wezen, en hoe fraai ook naar Fransche mode gekapt, zich, om hunne schrale beurs, met een

petit mangier moeten tevreden stellen (pittit mangier ist in gesunt!) en de gernden met leege

handen van zich laten gaan: mit armer hôchvart sind sie vil gemeit! - cf. Frauendienst 655:

gezimirt was der lantman mîn, das nie kein ritter umb den Rîn gezimiert wart für wâr nie baz.

- Hier zou men echter ook kunnen denken aan de vaste beteekenis, die alumbe den Rîn in de lyriek heeft, nl. die van: in Duitschland cf. HAUPT, noot op NîTHART13, 30, die enkele voorbeelden geeft. - Zijn eigenlijke beteekenis behoudt Rijn HûSENMF. 45, 15 en 48.6; en

STEINACHMF. 119, 6.

58. WILLMANSLeben, blz. 13.

59. WACKERNAGEL, Altfr. L.u.L. blz. 198, geeft voorbeelden; VELDEKEgebruikt tal van Fransche woorden als aberelle, poisûn, amîs enz.

60. Voor VELDEKE's (MF. 16. 20) ich hazze an wîben kranken sin, diu niuwez zin nement für altez

golt, een beeld, dat ook in het Provençaalsch voorkomt (DIEZ, L.u.W., 394 en 418), neemt WACKERNAGEL, Altfr. L.u.L. 211, ‘die Vermittelung einer französischen Stelle’ aan.

61. CHRESTIEN's Tristanstrophe (MäTZNER, no. 38 vs. 28) werd gevolgd door HORHEIMMF. 112. 1 (cf. LD. blz. 322), misschien ook door VELDEKEMF. 58. 35 [HORHEIMgevolgd door HADAMAR VONLABER, 646]. - Over TRISTANin de lyriek zie BECHSTEIN, Inl. XIII, waar de plaatsen zijn verzameld, cf. DIEZ, Poesie, blz. 236. - AUBOIN DESÉZANEgevolgd door REINMAR, ZfdA. 31, 185 vgg. (zie verder WACKERNAGEL, Altfr. L.u.L. blz. 211; JEANROY, blz. 292). 62. WACKERNAGEL, DLG. § 42. WALTHER, Archipoeta aan het hof van FREDERIKBARBAROSSA.

- CARMINABURANA, uitgegeven door SCHMELLER(Breslau 1883).

63. MARTIN, ZfdA. 20, 46, tracht een' invloed der vagantenpoezie te bewijzen. cf. REINHOLD

BECKER, t.a.p. blz. 221. - BURDACH, Reinmar der Alte und Walther von der Vogelweide. Leipzig 1880, blz. 155 trekt het bestaan van dezen invloed vooralsnog in twijfel, zoolang niet een voldoend aantal Latijnsche gedichten aanwezig zal zijn uit het laatst der 12deeeuw, daar de Carmina Burana in een verzamelhandschrift zijn overgeleverd, en uit verschillende tijden en kringen dagteekenen. - Waarschijnlijk is omgekeerde invloed waar te nemen, zie t.a.p. blz. 160. 64. JEANROY, blz. 520 en 295.

65. Van zijn standpunt althans, hoewel in elk geval romaansche invloed op de Oostenrijksche lyriek is waar te nemen. - cf. REINHOLDBECKER, t.a.p. blz. 191, Kap. VI der innere Gegensatz der

westdeutschen und der Altheimischen Lyrik.

66. Men vergelijke bijv MF. 58. 3 en 67. 22 met SEVELINGENMF. 13. 27 of AIST39. 4.

67. BURDACH, t.a.p. blz. 71; SCHERER, t.a.p. blz. 461, heeft het eerst op dergelijke Syntaxestudie gewezen: Die Syntax jedes Schriftstellers wäre einer erschöpfenden Behandlung fähig, worin man die Formen seiner Rede zu begreifen suchte, einerseits aus der Natur der Gegenstände, anderenseits aus der Art und Anlage seins Geistes; cf. BURDACH, blz. 54 vgg. voor de eerste

minnesinger; ROETHE, blz. 284, voor REINMAR VONZWETER; MINORblz. XX voor

WINTERSTETEN; KUMMER, blz. 83, voor WILDONJEund die kleinen innerösterreichischen

Minnesinger enz.; cf. BECKER, blz. 163: nicht VELDEKE, nicht HûSEN, sondern REINMAR

bestimmte die Forme der mittelhochd. Lyrik. 68. SCHERER, t.a.p. blz. 444.

69. BARTSCH, LD. No. XI.

70. MICHEL, Heinr. v. Mor. u.d. Troub. blz. 6 vgg. 71. MICHEL, t.a.p. blz. 10.

72. BURDACH, blz. 62, opmerking naar aanleiding van MICHEL'Sgeschrift.

73. In elk geval bewijst zijn titel hèr, dat hij van adel was. Zie BURDACH, blz. 14 en SCHMIDT, blz. 1 vgg. - REINHOLDBECKER, blz. 2 vgg. is van meening, dat REINMARuit Oostenrijk stamt; ook daar is een adellijk geslacht van HAGENAUaan te wijzen, dat tot in de 15deeeuw gebloeid heeft (id. blz. 104 en 202). BECKERziet in hem ook geen hofdichter; blz. 203: er war ein Mitglied der österreichischen Aristocratie, wie KüRENBERCund AIST- ook bemiddeld, derhalve geen ‘berufsdichter’.

74. REINHOLDBECKER, blz. 205.

75. Niet, gelijk men meende, der gepersonifieerde frô welt. BURDACH, blz. 212; SCHMIDT, blz. 52.

Hoofdstuk II.

De hoofsche minnezang in de 13

de

en 14

de

eeuw niet langer beperkt