• No results found

Bijlage 5 Aanleg en beheer bosplantsoen 9 Aanlegfase bosplantsoen

9.3 Plantafstand gesloten beplantingen

In natuurlijke omstandigheden kunnen zaailingen van bomen en struiken als pioniervegetatie als haren op een hond de bodem bedekken. Dan toch, zonder dat de mens daaraan te pas komt, ontstaan er volwaardige bomen en struiken. Dit proces heeft te maken met algehele variatie. Een onbewerkte bodem waarin allerlei microgradiënten kunnen voorkomen waarin de uitgangspositie voor de ene plant net iets beter is dan dat van een plant iets verder op (verschillen in genetische eigenschappen). Planten met eigenschappen die het beste bij de plek passen houden het langste vol. Maar uiteindelijk blijven er van de honderden of duizenden planten per are een of enkele planten over. Dit proces kan zich binnen enkele decennia voltrekken. Kortom, onder natuurlijke omstandigheden is het niet van belang hoe dicht planten bij elkaar groeien. In principe geldt dit ook voor beplantingen waarvan het plantmateriaal van uiteenlopende genetische samenstelling is. Echter, door allerlei storende factoren werkt het selectiesysteem in plantvakken niet meer op de wijze zoals dat onder natuurlijke omstandigheden gebeurt. In de eerste plaats heeft er al een zekere selectie plaats gevonden. In de tweede plaats is het planten zelf als een storing van enorme omvang te zien. Microverschillen worden geëlimineerd, waardoor de eindfase van selectie soms tientallen jaren wordt uitgesteld. De menselijk hand moet er aan te pas komen om de planten door middel van dunnen de ruimte te geven die ze nodig hebben. Dunnen kost niet alleen veel geld, maar werkt bovendien zeer verstorend. Er zijn ook talloze situaties bekend waarin de vestiging van houtige soorten verspreid in het terrein plaatsvindt. Op de ene plek een boom 30 m verderop een struik. Ook deze vorm van vestiging kan binnen enkele decennia een bosachtig beeld opleveren. Er moet dus een verband worden gezocht tussen plantafstand, de uiteindelijke omvang van de planten en het aantal dunningen dat daarvoor noodzakelijk is.

De stadsplantsoenen zijn destijds vrijwel allemaal aangelegd in rechthoeksverband met een plantafstand van 1m x 1 m, soms was er sprake van driehoeksverband. Vanuit die uitgangssituatie zijn de beplantingsbeelden ontstaan die verder in dit boek worden besproken. Op basis van ervaringen opgedaan met deze beplantingen zijn de meeste beheerders van mening dat de plantafstand ruimer moet worden. De aanbevolen plantafstand ligt tussen de 1,25 en 2,0 m in enkele gevallen hoger: 2,5-5

m. Gelet op de resultaten die behaald zijn met kleine, traditionele plantafstanden kan niet worden beweerd dat deze afstanden een verkeerde uitgangssituatie zijn. Voor stedelijk groen is het tegendeel met ruimere plantafstanden nog niet overtuigend aangetoond, maar lijkt wel voor de hand te liggen.

Plantafstanden zijn in de eerste plaats van strategische aard. Het gaat steeds om de vraag binnen welke tijdslimiet en tegen welke kosten een bepaald beeld of een bepaalde functie moet worden bereikt.

Tabel 13 Mogelijkheden voor plantafstanden

Keuze Plantafstand

a

. Beheer kan optimaal worden afgestemd op ontwikkeling van de beplantingen en kruidlaag. Plantafstand in principe niet belangrijk. In verband met storing van de bodem minimaal 1,0 m x 1,0 m.

b

. Een stinzenachtige kruidlaag is op korte termijn (10-15 jaar) gewenst Plantafstand 1,25 m x 1,25 m tot 1,5 m x 1,5 m c

.

Een grazige, een heterogene of een ruige kruidlaag die zich in hoofdzaak van nature ontwikkelt, is gewenst.

Plantafstand 1,5 m x 1,5 m tot 2,0 m x2,0 m

d

. Beplantingsbeeld is op vrij korte termijn gewenst, maar er moet ook meer ruimte zijn voor natuurlijke ontwikkeling.

Plantafstand 2.0 m x 2,0 m tot 3,0m x 3,0 m of meer.

Eventueel met onregelmatige plantafstanden. e

. Gevarieerde plantafstanden Pleksgewijs 1,25 m-1,25 m tot 3,0 m x 3,0 m f

. Open struweelbeplanting is gewenst Groepsgewijs aanplanten met plantafstanden 2,0 m x 2,0 m . met minimale tussenruimte tussen de groepen van 10 tot 15 m

g Een beplantingsbeeld is gewenst, maar moet zelf regulerend zijn. Uitval is geen probleem en natuurlijke ontwikkeling wordt zeer op prijs gesteld.

Plantafstand stuiken 5-8 m, bomen 8 tot 10 m. Ontwikkeling zal te vergelijken zijn met braak- liggende terreinen (Koster, in prep).

a. plantafstand 1,25 m - 1,5 m: voor een middenbos- of stinzenflora

Een plantafstand van 1,25 m tot 1,5 m in combinatie met twee tot drie jaar schoffelen leidt in drie tot vier jaar tot sluiting van de beplanting. De meeste kruidachtige planten krijgen dan geen kans om zich te ontwikkelen of te vestigen. De beheerder heeft daarna zijn handen vrij, om dan met of zonder introductie van kruidachtigen de vegetatie in een bepaalde richting te sturen. Vooral als de ingrepen na de eerste dunningen geleidelijk plaatsvinden kan er een milieu ontstaan met relatief weinig dynamiek. In een periode van 6 tot 10 jaar kunnen er dan ook kruiden geïntroduceerd worden van oude bossen, bijvoorbeeld Bosanemoon, Vingerhelmbloem en Daslook. Uiteraard is dat minder natuurlijk en te zien als tuinieren maar als dat met beleid en vakmanschap gebeurd is daar binnen de bebouwde kom niets op tegen. Indien men op korte termijn van ca 10 jaar resultaten wil hebben waarin soorten van oudere bossen een rol spelen is deze methode aan te bevelen.

Bij grotere plantafstanden kan men in principe op dezelfde wijze te werk gaan, alleen zal men het schoffelen een aantal jaren langer moeten volhouden, maar omdat van onkruidbestrijding meer een verstorende dan een stabiliserende invloed uitgaat, zal het ook langer duren voordat er voldoende rust in de beplanting aanwezig is om soorten van oude bosmilieus te introduceren. Als de mogelijkheden daarvoor aanwezig zijn, is het voordeel van een ruimere plantafstand dat er minder hoeft te worden gedund. Daar staat dan weer tegenover dat bij gelijkmatige groei de eerste

dunnig veel meer verstoring zal veroorzaken dan een dichtere plantafstand, niet alleen door de plotselinge lichtinval, maar ook doordat het langer zal duren voordat de beplanting opnieuw is gesloten. Een scherpe grens is wat de optimale plantafstand voor deze methode is niet te trekken. Dat hangt in de eerste plaats van de bodem en het plantmateriaal af. Op basis van ervaring met de lokale omstandig heden is het aan te bevelen de plantafstand zo te kiezen dat de beplanting in het derde of vierde jaar is gesloten. Een plantafstand van 1,25 m tot 1,50 m daarbij een goede en wellicht de beste uitgangssituatie.

b. plantafstand 1,5 m - 2,0 m heterogene kruidlaag

Verschillende beheerders geven op grond van ervaring de voorkeur aan een plantafstand van 1,5 tot 2.0 m Bij deze afstand zal het een of twee jaar langer duren voordat de beplanting tot sluiting is gekomen. In het 5e of 6e jaar zal er dan moeten

worden gedund. Naarmate de ingrepen grover worden, wordt de kruidachtige vegetatie in totaal ruiger. Maar vooral bij de grotere plantsoenen zijn er ook steeds plekken die op een of andere wijze van deze verruiging verschoond blijven. Er zullen plekken bij zijn met natuurlijke uitval, waardoor er pleksgewijs niet of nauwelijks hoeft te worden gedund. Op de ene plek is er meer dynamiek, op de andere plek is er meer rust. Vooral na de eerste deining waarin gaten tot twee meter vallen zullen de ruigere planten van licht en halfschaduw de overhand hebben. Bij het opnieuw sluiten van de begroeiing wordt dat ook weer voor een groot gedeelte teruggedrongen. Bij een plantafstand van 1,5 m bij 2,0 m, waarbij de beheerder de ontwikkeling van de beplanting en de kruidachtige vegetatie volgt, zijn er zeker nog kansen om op de meest gunstige plekken soorten van oude bossen te introduceren. In principe blijven deze mogelijkheden steeds aanwezig, maar naar mate de plantafstand groter wordt, zal het moment van introduceren van deze soorten steeds langer gaan duren, maar de kans dat soorten zich spontaan vestigen wordt met het verstrijken van de tijd ook steeds groter.

c. plantafstanden ruimer dan 2 m: grazige, heterogene en ruige vegetaties Bij een plantafstand van ruimer dan 2 m kan men zeker nog invloed uitoefenen op de samenstelling van de kruidachtige vegetatie. Als men echter niet volledig tot tuinieren wil vervallen, zal men bij deze plantafstanden moeten accepteren dat de natuur grotendeels de soortensamenstelling en vegetatiestructuur zelf bepaalt. Schoffelen totdat de beplanting is gesloten is niet alleen een kostbare aangelegenheid, maar voortdurende betreding van de bodem kan ook zo’n storende invloed hebben dat bepaalde bossoorten lange tijd geen kans krijgen. Vooral als er enige uitval is, worden de gaten groot en dan wordt het schoonhouden van de bodem een gevecht tegen de bierkaai. Ook bij deze grote plantafstanden zullen er ongetwijfeld nog plekken zijn waar soorten met een geringe concurrentiekracht geïntroduceerd kunnen worden en zelfs stand kunnen houden. Maar voor de gemiddelde burger zal dat niet of nauwelijks iets veranderen aan het totale beeld. Bij plantafstanden die ruimer zijn dan twee meter heeft spontane vestiging en ontwikkeling van soorten de meeste prioriteit. Er kunnen soorten worden ingezaaid en aangeplant maar de mogelijkheden daarvan worden eenzijdig gedicteerd door de natuurlijke ontwikkeling van de kruidachtige vegetatie.

Bij plantafstanden boven de 2 tot 3 m dient er wel kritisch naar de doelstelling van de beplanting te worden gekeken. Als men in hoge mate of een vrijwel volledige natuurlijke ontwikkeling van de beplanting prefereert, dan is een plantafstand van 3 m eerder te klein dan te groot. Indien er doelstellingen worden beoogd waarbij in verband met de beeldvorming een meer begeleiden ontwikkeling is gewenst, is men waarschijnlijk beter af met kleinere plantafstanden die in ieder geval binnen de 3 of zelfs binnen de 2 m liggen.

d. andere motieven voor de plantafstand

In bovengenoemde voorbeelden is in de eerste plaats uitgegaan van plantafstanden in relatie tot de groei van kruiden. Maar men kan om andere redenen ook de groei van bomen of struiken als uitgangspunt nemen. Plantafstanden hangen dan ook weer af van functies of wensen. Een singel die enige bescherming moet bieden tegen de wind vraagt om een relatief dichte plantafstand. Op normaal vruchtbare bodems is een plantafstand van 1,25-1,50 m hiervoor een goede uitgangssituatie. Indien dunningen op tijd plaatsvinden, zijn er verschillende mogelijkheden aanwezig om de kruidlaag te beïnvloeden. Men kan dan kiezen tussen een volledig natuurlijke ontwikkeling of een meer gestuurde.

Op plekken waar afscherming geen rol speelt en waar men alleen de structuur of de hoogte van de spontane vegetatie wenst te regelen kunnen plantafstanden extra groot zijn, zelfs die omvang bereiken dat dunning in de eerste tien jaar en zelfs helemaal niet meer noodzakelijk is. Als het beplantingsbeeld in het begin al een rol speelt hoort bij zulke plantafstanden een uitgekiend beheer. Enerzijds moeten de beplanting duidelijk groei vertonen, hetgeen een zeker onkruidbeheer vraagt anderzijds is het onzin of onbegonnen werk om de bodem integraal schoon te houden. Er zal dan een vorm gevonden moeten worden die het midden houdt tussen plantsoenbeheer en graslandbeheer. Wat bij dit systeem als nadeel ervaren kan worden, maar zeker geen nadeel hoeft te zijn, is dat men vrijwel volledig is overgeleverd aan de grillen van de natuur. Een ander nadeel kan zijn dat hoe meer men aan de natuur overlaat, hoe langer het kan duren voordat een bepaald beeld is bereikt. Vooral op plekken waar op korte termijn een bepaald beeld gewenst of noodzakelijk is zal men kritisch moeten omgaan met ruime plantafstanden.

Een belangrijk voordeel is echter dat er niet of veel minder gedund hoeft te worden, dat storende invloeden door beheer achterwege blijven en dat de individuele planten zich voor een groot gedeelte op een natuurlijke wijze kunnen gaan ontwikkelen. Bij plantafstanden van 3 m tot 4 m is bij geringe uitval een dunning zeker nog noodzakelijk, bij 5 m mag men ervan uitgaan dat ondanks het feit dat de meeste struiken minstens 6 m breed worden van een systematische dunning geen sprake meer zal zijn. Er zullen ongetwijfeld planten uitvallen en er zullen groeiverschillen zijn zodat men dan kan volstaan met selectief en zeer extensief beheer. Uiteraard geldt dit ook voor de bomen.

e. gevarieerde plantafstanden

planten en al helemaal omdat met vaste plantafstanden te doen. Op plaatsen waar houtige soorten zich spontaan ontwikkelen ontstaan vaak in het begin al de mooiste beelden waar de afstand tussen de planten onregelmatig is. Op de ene plek staan er tien jonge bomen op een vierkante meter op de andere plekken groeien struiken solitair. Dit proces van bos- en struweelvorming is vaak nog veel meer te zien in het stedelijk gebied dan in de natuurgebieden daarbuiten. De natuur is moeilijk na te bootsen maar ze kan wel inspireren. Vooral op grotere terreinen zou een gevarieerde plantafstand aan te bevelen zijn, niet alleen vanwege allerlei milieuverschillen, maar ook voor de variatie in het beeld. Pleksgewijs zou er dan helemaal niet aangeplant hoeven te worden en de ontwikkeling overgelaten kunnen worden aan de natuur. Vooral als dit gepaard gaat met natuurtechnische bodembewerking zou de spontaan ontwikkelde houtige vegetatie het in alle opzichten nog wel eens van de beplanting kunnen winnen.

f. plantafstand open (struweel) beplantingen

In principe gelden dezelfde richtlijnen als voor gesloten beplantingen, met dien verstande dat het gedeelte dat men open wenst te houden niet wordt beplant. Echter op de meeste zachte bodems en zelfs op verschillende stenige bodems blijft de begroeiing niet vanzelf open. In de natuur blijft de begroeiing open door begrazing. In grotere groengebieden kan men grazers introduceren. Op kleinere terreinen vooral in de stad zullen kunstgrepen nodig zijn om de begroeiing permanent open te houden. Het meest voor de hand liggende beheer is maaien op plekken waar geen opslag is gewenst, groepsgewijs aanplanten met plantafstanden van 2,0 m x 2,0 m . Bij een natuurlijke ontwikkeling met minimale tussenruimte tussen de groepen van 10 tot 15 m.