• No results found

10. Kennisbasis fysische geografie

Fysische geografie

Integrale doelen (vwo cursief)

De leerling kan:

1. het landschap om hem heen als onderdeel van het aardoppervlak plaatsen in het systeem aarde;

2. geografische vragen beantwoorden met behulp van karakteristieke werk- en denkwijzen en vakinhouden;

3. de aarde als een natuurlijk systeem met complexe processen op mondiaal schaalniveau beschouwen;

4. endogene en exogene processen als landschapsvormende processen op continentaal regionaal en lokaal schaalniveau benoemen;

5. verschillende natuurlijke verschijnselen aan elkaar relateren (klimaat, vegetatie, bodem, gesteente) en een globaal beeld geven van de natuurlijke zones op aarde;

6. de invloed en de gevolgen van het menselijk handelen op het systeem aarde begrijpen;

7. interactie tussen mens en in landschap voorkomende fysisch geografische processen en verschijnselen op nationaal of regionaal schaalniveau duiden;

8. eigenschappen van fysisch-geografische verschijnselen (bodem, water, gesteenten en mineralen) onderzoeken, door o.a. veldwerk in de eigen omgeving;

9. een inschatting maken van (toekomstige) risico's zoals natuurrampen of aantasting van het milieu door voorgenomen ingrepen in het landschap door de mens;

10. het nut van een fysisch geografisch model (kaart, simulaties, serious games, doorsnede) weergeven en beperkingen van een dergelijk model benoemen;

11. het belang van fysisch geografisch onderzoek voor hem-/haarzelf en de maatschappij onder woorden brengen.

Relevante contextgebieden: werken in en met het landschap (drinkwatervoorziening, sanitatie, mijnbouw); duurzaamheid (energie- en waterbesparing;

klimaatverandering; de natuurlijke omgeving (natuur, weer, activiteiten); natuurverschijnselen in de media (natuurrampen, documentaires).

Karakteristieke werkwijzen (vwo cursief) Vakinhouden aardrijkskunde (vwo cursief) Karakteristieke denkwijzen (vwo cursief) Modelontwikkeling en –gebruik

 Modellen in de geografie zoals (digitale) kaart, doorsnedes, maquette of weersverwachting herkennen en gebruiken.

 (Digitale) kaarten maken en gebruiken bij het beantwoorden van fysisch geografische vragen.

 Model op schaal bouwen van een fysisch-geografisch object of verschijnsel zoals een rivierloop of vulkaan.

Systeem aarde

1. Positie van de aarde in het zonnestelsel en universum beschrijven.

2. Draaiing van de aarde rond de zon, de stand van de aardas en de gevolgen daarvan voor het systeem aarde beschrijven.

3. Processen uit kringlopen in systeem aarde van lucht, water en gesteente in het dagelijkse leven herkennen en beschrijven.

Patronen

 Op aarde komen bepaalde ruimtelijke patronen en natuurlijke processen voor als dag/nacht, seizoenen of reliëfvorming en deze hebben invloed op het ruimtelijk gedrag van de mens.

 Op aarde voorkomende ruimtelijke patronen en natuurlijke processen worden ingedeeld door de mens, bijvoorbeeld in verschillende klimaten of landschapszones.

Onderzoeken

 Veldwerk verrichten en de resultaten ervan presenteren en interpreteren:

- Observeren van landschapselementen;

- Grondonderzoek doen door middel van boringen;

- Wateronderzoek doen naar kwaliteit en/of kwantiteit door middel van metingen;

- Metingen verrichten aan weerselementen, verwerken tot grafische data en vergelijken met andere jaren en interpreteren.

 Gesteenten op basis van vastgestelde

kenmerken zoals, kleur, hardheid, aanwezigheid fossielen determineren en

ontstaansgeschiedenis interpreteren.

 GIS-applicatie inzetten om ruimtelijke patronen in het landschap te onderzoeken.

 Relaties tussen fysisch (en sociaal) geografische verschijnselen onderzoeken.

Ontwerpen

 Ontwerpen van een digitale kaart of model aan de hand van geografische (onderzoeks)data (reliëfkaart, grondgebruik, stralingsbalans).

 Ontwerpen van een opstelling om de

waterkringloop, een tornado of andere natuurlijke verschijnselen of processen na te bootsen.

 Ontwerpen van veiligheidsscenario's bij natuurrampen als overstroming of aardbeving met behulp van een simulatie.

4. De relaties tussen endogene processen plaattektoniek, vulkanisme en aardbevingen beschrijven en verklaren.

5. Landschapsvormende werking van endogene krachten beschrijven en verklaren.

6. De werking van exogene processen verwering, erosie, transport en sedimentatie beschrijven en relateren aan

landschapsvormen.

7. Reliëfvormen als gevolg van endogene- en exogene oorzaken beschrijven en verklaren.

8. De kenmerken en de spreiding van de hoofdklimaten op aarde beschrijven en verklaren.

9. Op hoofdlijnen het patroon in

landschapszones en vegetatiezones op aarde beschrijven en verklaren.

10. Op hoofdlijnen het ontstaan van

landschappen in Nederland beschrijven aan de hand van natuurlijke en cultuurhistorische opbouw.

11. Recente klimaatverandering als onderdeel van een kringloop zien en veranderingen in oceanen en atmosfeer in de tijd analyseren.

Landschap en menselijke activiteit

12. Het belang van het geologische verleden begrijpen (vorming grondstoffen en fossielen) voor de huidige samenleving verklaren.

13. Gevolgen van de winning van grondstoffen en energiebronnen door de mens in het

landschap beschrijven en verklaren.

Schaal, verhouding en hoeveelheid

 Tijdschalen in de geografie variëren van heel kort (seconden), tot heel lang (miljarden jaren). Ruimtelijke schalen in de geografie variëren van heel klein (millimeters), tot heel groot (lichtjaren).

 Naar natuurlijke processen kan op verschillende tijdschalen gekeken worden.

 Landschappen zijn het resultaat van natuurlijke processen en menselijke activiteiten die spelen op verschillende tijd- en ruimtelijke schalen.

Oorzaak en gevolg

 Natuurlijke processen als neerslag of reliëfvorming hebben oorzaken en gevolgen voor landschap en het ruimtelijk gedrag van de mens.

 Ruimtelijke patronen als dag/nacht of seizoenen hebben oorzaken en gevolgen voor landschap en het ruimtelijk gedrag van de mens.

Systemen en systeemmodellen

 De geografische werkelijkheid wordt met behulp van modellen zoals kaarten vereenvoudigd.

De aarde kan gezien worden als een systeem met verschillende deelsystemen (lithosfeer, atmosfeer, hydrosfeer, biosfeer) waarin kringlopen (water-, gesteente- en koolstofkringloop) een belangrijke rol spelen.

Informatievaardigheden

 Informatie in teksten, kaarten, foto's, grafieken, tabellen en cijfers beoordelen op kwaliteit en interpreteren bij het beantwoorden van fysisch geografische vragen.

 Een (digitale) kaart tekenen van een onderzoeksgebied.

 Oorzaken en gevolgen van een fysisch geografisch proces in een schema weergeven.

 Kaartlezen, kaartanalyse en kaartinterpretatie inzetten om antwoorden te geven op

aardrijkskundige vragen.

 Patronen in kaarten herkennen en conclusies daaruit kunnen trekken met kennis uit de vakinhouden en karakteristieke denkwijzen.

Een schema van relaties binnen een ecosysteem verklaren.

Redeneervaardigheden

 Via redeneervaardigheden een verband weten te leggen tussen inhoudelijke onderwerpen uit de vakinhouden en karakteristieke denkwijzen.

 Beargumenteren waarom in verschillende gebieden gebruik wordt gemaakt van andere energiebronnen.

 Beredeneren waarom menselijke activiteiten ondanks fysisch-geografische risico's plaatsvinden in bepaalde gebieden.

Standpunten over klimaatverandering of zeespiegelstijging kritisch beschouwen.

14. Watervraagstukken (teveel, te weinig, te slechte kwaliteit) analyseren op verschillende ruimtelijke schalen.

15. Risico's van natuurrampen in verschillende gebieden voor bewoners benoemen en oplossingen om risico's te verkleinen bedenken.

Duurzaamheid

16. Ecosystemen op verschillende schaalniveaus herkennen en voorbeelden geven van gebieden waar de draagkracht van het natuurlijk milieu is overschreden en waar milieuproblemen zijn.

17. Het huidige gebruik van natuurlijke

hulpbronnen (water, voedsel en energie) op aarde beschrijven en duurzame oplossingen voor de toekomst aandragen.

 Het landschap is het resultaat van de wisselwerking tussen geografische deelsystemen op aarde en de mens.

Modellen, zoals klimaatmodellen, helpen bij voorspellen, maar modellen hebben grenzen en beperkingen.

Behoud, transport en kringlopen van energie en materie

 Fysisch-geografische kringlopen worden aangedreven door exogene en endogene krachten.

 Kringlopen zijn een proces met een vormende werking op het landschap.

Drukverschillen in de atmosfeer veroorzaken warmte-, wind- en zeestromen.

Structuur en functie

 Natuurlijke factoren en de mens bepalen de inrichting van een gebied.

 De opbouw van de ondergrond is mede bepalend voor de aanwezigheid en winbaarheid van grondstoffen en bepaalde energiebronnen.

Stabiliteit en verandering

 Dynamische (eco)systemen kunnen op verschillende tijd- en ruimte schalen beschouwd worden.

 Dynamische (eco)systemen kennen stabiliteit en instabiliteit.

Waarderen en oordelen

 Gevonden informatie om geografische vragen te beantwoorden kritisch bekijken en beoordelen op bruikbaarheid.

 Milieuvraagstukken en gepresenteerde

oplossingen kritisch analyseren vanuit meerdere geografische dimensies.

Data over klimaatverandering beoordelen op betrouwbaarheid en controleerbaarheid.

Rekenkundige en wiskundige vaardigheden

 Omrekenen lengtematen.

 Rekenen met schaal en schaalgetal.

Indicatoren van aardbevingskrachten benoemen.

Fysisch geografische processen kunnen onvoorspelbaar verlopen als een drempelwaarde overschreden wordt.

Duurzaamheid

 De draagkracht van de aarde heeft dynamische limieten voor het leven.

 Niet duurzaam omgaan met de aarde leidt tot (milieu)problemen op het gebied van klimaat, energie-, voedsel- en watervoorziening.

Risico's en veiligheid

 De natuurlijke ligging van Nederland en menselijk ingrijpen in het landschap brengt bepaalde risico's voor de bevolking met zich mee.

Mogelijkheden voor invulling keuzestof:

Samenstelling (atmosfeer, landschap) van planeten en manen in ons zonnestelsel met elkaar vergelijken.

 Klimaatveranderingen in het verleden op verschillende tijdschalen beschrijven en voor klimaatwisselingen verklaringen geven.

Kennis van ouderdomsbepalingsmethoden en hun betrouwbaarheid op verschillende tijdschalen hebben en kritisch zijn over inzet hiervan.

Invloed van zeestromen op een gebied uitleggen.

 Voorbeelden noemen hoe dieren zijn aangepast in een bepaald klimaat en onderzoeken waaruit blijkt dat dieren zich aanpassen aan een bepaald klimaat.

11. Kennisbasis fysische geografie

vmbo