• No results found

De periode 1889-1925 Mary Ellen Richmond

In document Van Richmond naar Reid. (pagina 35-65)

Inleiding

In dit hoofdstuk gaat het om de betekenis van de persoon en het werk van Mary Richmond (1861-1928), die algemeen beschouwd wordt als de grond- legster van het social casework. Het schetst een beeld van de periode waarin Richmond leefde en van haar persoonlijke achtergrond voor zover die van invloed was op haar werk. Aan de orde komen haar loopbaan bij verschil- lende Charity Organization Societies (COS), de Russell Sage Foundation en de invloeden die de aan de Harvard School of Medicine verbonden arts dr. R. Cabot had op haar werk. Richmond kreeg te maken met de opvattingen die toentertijd binnen de ‘charities’ bestonden over de armen en over de manier waarop die het beste konden worden geholpen. Ten dele kon zij zich daarin vinden, maar zij verzette zich onder meer tegen het maken van een scherp onderscheid tussen waardige en onwaardige armen. Ze zocht en vond werk- wijzen om de behoeftige persoon te zien in wisselwerking met zijn situatie en de sterke kanten in het omgevingsveld in beeld te brengen. Dit met de bedoeling om door persoonlijke interventie van een hulpverlener de arme te helpen omgevingsbronnen te benutten en over het geheel genomen ‘zichzelf te helpen’. Ingegaan wordt op haar magnum opus‘Social Diagnosis dat in 1917 verscheen en opWhat is Social Casework? uit 1922. Social Diagnosis was de eerste systematische beschrijving van de beginfase van het caseworkproces en had grote invloed op de toenmalige uitvoeringspraktijk.

Nadat commentaren van diverse auteurs op het werk van Richmond zijn weergegeven, worden kenmerken van het werkmodel van Richmond belicht aan de hand van het vergelijkingsschema. Een en ander biedt de stof voor het antwoord op onderzoeksvraag A. 1: Welke bijdragen zijn in de Verenigde Staten in de periode 1898-1925 geleverd aan de ontwikkeling van methoden van social casework?

Context en invloeden

Tijd en plaats

Mary Richmond werd geboren in Baltimore in 1861, tijdens het eerste jaar van de Amerikaanse Burgeroorlog. Haar leven en werk speelden zich af in een periode waarin de Amerikaanse samenleving op industrieel gebied een spectaculaire ontwikkeling doormaakte, met zeer ingrijpende gevolgen van zowel positieve als negatieve aard. Aan de ene kant nam de nationale rijk- dom toe, werd de algemene levensstandaard hoger, trok de immigratie sterk aan en groeiden de steden in het oosten en midden van de VS als kool. Dit leidde tot een positief veranderingsklimaat waarin ook nieuwe intellectuele stromingen, zoals het darwinisme, een meer kritische benadering van de Bijbel en de opkomende sociale wetenschappen, een plaats kregen (Agnew, 2004:2).

Aan de andere kant deden zich regelmatig periodes van depressie en werkloosheid voor, kwam de macht in handen van een kleine groep mensen die beschikte over de nationale grondstoffen en productiemiddelen, kwamen veel bedrijfsongelukken voor en waren woon- en werkomstandigheden dik- wijls erbarmelijk.

Richmonds geboorteplaats Baltimore was exemplarisch voor de dynami- sche ontwikkelingen in Amerika. Van 1860 tot 1890 verdubbelde het aantal inwoners er van rond de 200.000 tot 434.000. Onder de nieuwkomers waren veel zwarte Amerikanen die na de burgeroorlog uit het zuiden naar het noorden trokken, maar ook emigranten uit Duitsland, Ierland, Polen, Italie¨ en Rusland. Het aantal fabrieken nam hand over hand toe waardoor de werkgelegenheid sterk steeg, maar tegelijkertijd werden veel arbeidsproces- sen gemechaniseerd zodat weer veel arbeidsplaatsen verloren gingen. Re- gelmatig optredende sociale onrust was het gevolg (Agnew, 2004:26).

Persoonlijke achtergrond

Toen Mary een half jaar oud was overleed haar moeder; eerder waren twee zusjes en een broertje overleden. Haar vader bracht haar onder bij haar grootmoeder die toen achtenzestig jaar was en, nadat zij weduwe was ge- worden, een pension ging houden. Drie jaar later overleed haar vader. Grootmoeder hield er radicaal-feministische opvattingen op na, zij zag niets in de pas gestarte openbare scholen en leerde Mary zelf lezen en schrijven. Op elfjarige leeftijd ging Mary naar de middelbare school (highschool) waar zij een uitstekende leerlinge bleek te zijn en waar zij een passie voor litera- tuur ontwikkelde. Zij genoot van Shakespeare en verdiepte zich in de wer- ken van More, Emerson, Elliot en Dickens. ‘Richmond did not turn to romantic novels and poetry as a way of escape and an aid to day-dreaming. Rather she sought out the best and most difficult English literature, set the teeth of her mind into it and made it hers’, verklaarde een van haar collega’s later (Agnew, 2004:39).

verdienen in een uitgeverij. Na twee jaar keerde zij om gezondheidsredenen naar Baltimore terug, hoogstwaarschijnlijk wegens tbc-besmetting. Na ver- loop van tijd ging zij werken bij een kantoorboekhandel in Baltimore, waar zij na zeven jaar op straat werd gezet. Toen zich een vacature voordeed bij de Charity Organization van Baltimore, solliciteerde zij daar en werd aangeno- men.

Loopbaan en werkopvatting

Richmond begon haar levenswerk in 1889 bij de Charity Organization So- ciety (COS)1in Baltimore, waar zij op grond van organisatorische en lei-

dinggevende kwaliteiten na enkele jaren benoemd werd tot algemeen secre- taris. Zij combineerde haar baan met vrijwilligerswerk: ‘friendly visiting’ aan de armen en minderbedeelden.

Richmond ondervond veel steun van John Glenn, die lid was van the Board of Managers en voorzitter van het Executive Committee van de Charity Organization Society (COS). Glenn was zeventig toen Richmond hem leerde kennen en trad op als haar mentor. Hij had aan Harvard gestudeerd en was in de loop van zijn leven blind geworden, maar bleef belangstelling houden voor sociale en politieke wetenschappen. Richmond las hem vaak voor uit nieuwe publicaties, wat feitelijk betekende dat zij gezamenlijk studeerden. Zij bleef tien jaar in Baltimore werken, tot zij in 1899 hoofd werd van de Society for Organizing Charity in Philadelphia.

Al langere tijd maakte zij zich zorgen over het veelvuldig falen van de charity-organisaties bij het realiseren van hun doelstelling: hulpverlening aan de armen. In 1897 pleitte zij in een historische toespraak voor het op- richten van scholen om professionele sociale werkers op te leiden. In de zomer van 1898 startte, mede door haar toedoen, een Training Class in Philantrophy die uitmondde in de Summer School of Philantropic Work. Die Summer School werd in 1904 omgezet in een eenjarige opleiding met de naam: The New York School of Philantrophy (Meier, 1954:9). Tussen 1905 en 1909 was Richmond verbonden aan Charities, een instelling die onderwijs- materiaal ontwikkelde voor de Charity Organizations in het hele land. Daarna werd zij directeur van het Russell Sage Foundation’s Charity Orga- nization Department in New York City (New York City telde in die tijd evenveel inwoners als Nederland: rond de vijf miljoen). Ook gaf zij in die tijd les aan de New York School of Philantrophy.

Na vijftien jaar voorbereidend werk verscheen in 1917 haar magnum opus Social Diagnosis, waarmee zij als eerste een systematische aanpak beschreef voor het social work.

Gedurende haar hele carrie`re slaagde Richmond erin zich te profileren en te positioneren in een door mannen gedomineerde omgeving (de besturen van de COS), ondanks de persoonlijke en economische ‘hardships’ die zij in haar jonge jaren had ondervonden en de hindernissen waarmee zij als vrouw uit een lagere klasse met een gebrekkige opleiding werd geconfronteerd. Kenmerkend voor Richmond was dat zij zich in elke positie en werkkring volledig inzette: ‘she needed to do a workmanlike job in any field that she

approached’(Agnew, 2004:202). Zij was in staat zich volledig op een thema te concentreren waarbij haar voorkeur uitging naar de specificiteit van concrete ervaringen en acties. De algemeenheden van brede sociale en politieke ideo- logiee¨n spraken haar minder aan.

In haar eerste jaren bij de COS ging zij ervan uit dat anderen – net als zijzelf – in staat waren door eigen inspanning zowel armoede als ziekte en gebrekkige mogelijkheden te boven te komen. Maar gaandeweg kwam zij tot de ontdekking dat dit niet voor iedereen opging.

Gezien haar persoonlijke achtergrond is het niet verbazingwekkend dat armoede en klassenverschillen bij haar in het middelpunt van de belang- stelling stonden. Haar visie op deze thema’s werd aangescherpt door haar literaire belangstelling (Agnew, 2004:27).

De invloed van Richard Cabot

Tijdens het jarenlange schrijfproces vanSocial Diagnosis werd Richmond ge- inspireerd door het werk van dr. Richard Cabot, die verbonden was aan de Harvard School of Medicine. Uit zijn publicaties, waaronderSocial Science and the Art of Healing (1909), leerde zij hoe in de medische wereld, althans in de visie van Cabot, in het kader van een zorgvuldige diagnose aandacht werd besteed aan de sociale context van mensen (Agnew, 2004:203).

Cabot ging uit van het principe van een gedifferentieerde diagnose, dat wil zeggen dat hij bij het diagnosticeren van patie¨nten rekening hield met de context waarbinnen zij leefden. In de Harvard School of Medicine pionierde hij met ‘case-teaching’ en zijn methode om studenten aan de hand van praktijkgevallen te onderwijzen in ‘thinking and working one’s way into the mastery of a case of disease’ was een voorbeeld dat Richmond op haar eigen gebied met enthousiasme volgde (Agnew, 2004:158). De opvatting die Cabot had over professionele verantwoordelijkheid gaf richting aan en legiti- meerde een sociale orie¨ntatie op het werken met gezinnen. Deze orie¨ntatie had grote invloed op Richmonds denken over professioneel social work. In 1907 benoemde Cabot een vrouw (Ida Canon) die zowel een opleiding tot verpleegster als een opleiding tot social worker had gevolgd tot hoofd van het Social Service Department van het Massachusetts General Hospital. Op grond hiervan kan hij beschouwd worden als de grondlegger van het me- disch of ziekenhuismaatschappelijk werk.

Cabot werd in 1931 benoemd tot president van het National Congress of Social Work en als zodanig vestigde hij de aandacht op de wederzijdse be- ı¨nvloeding van persoon en omgeving. In zijn betoog sprak hij zijn waarde- ring uit voor het werk van Richmond, hoewel naar zijn mening meer nadruk gelegd diende te worden op sterke kanten dan op tekorten van mensen (Agnew, 2004:206). De huidige strengthsbenadering (Saleebey, 1997) had dus een vroege voorganger.

Cabot spoorde social workers als volgt aan: ‘measure, evaluate, estimate, appraise your results’ (Kirk & Reid, 2002:38). Zelf startte hij halverwege de jaren dertig het Cambridge-Sommerville Youth-onderzoek dat duurde van 1937 tot 1945, en dat preventie van jeugddelinquentie beoogde. Een van de

boeken van Cabot werd in het Nederlands vertaald en in 1923 gepubliceerd met de titelMaatschappelijk werk. Verhandelingen over gebieden waar medicus en maatschappelijk werker elkaar ontmoeten. Het boek is opgedragen aan Mary E. Richmond ‘wier inzichtgevend boekSocial Diagnosis een mijlpaal vormt in de ontwikkeling van het maatschappelijk werk’.

Richmonds opvattingen over armenzorg en hulpverlening

‘Scientific charity’ en waardige en onwaardige armen

Vanwege haar baan bij de COS in Baltimore kreeg Richmond te maken met de beginselverklaring en andere publicaties van de eerste COS in de VS, die in 1877 in Buffalo werd opgericht. De beginselverklaring werd opgesteld door de predikant Gurteen, die met zijnHandbook of Charity (1879) en zijn brochure ‘What is Charity Organization?’ (1881), waarvan tienduizend exemplaren verspreid werden, veel invloed uitoefende op de werkwijze van de COS (Agnew, 2004:68).

Specht en Courtney (1994:74) citeren een kenmerkend fragment uit de beginselverklaring van Gurteen: ‘Het basale axioma, het kardinale principe van de ‘‘Charity Organizations Society’’ staat lijnrecht tegenover alle syste- men, alle instituties, alle vormen van liefdadigheid en ondersteuning die openlijk of stilzwijgend het credo van Charles Lamb onderschrijven: ‘‘geven en geen vragen stellen’’ of die - nog erger - onoordeelkundige vragen stellen aan de deur of op straat en daarmee de bedelaar aanzetten om allerlei leugens te verkondigen. De fundamentele wet voor alle activiteiten wordt uitgedrukt in e´e´n woord: onderzoek. Het motto luidt: geen ondersteuning (uitgezon- derd in extreme situaties of bij dreigend levensgevaar) zonder dat een voor- afgaand onderzoek is ingesteld. Het zegt letterlijk aan de verstrekkers van ondersteuning: geen enkele cent wordt beschikbaar gesteld voordat de situ- atie van iedere aanvrager grondig is onderzocht. Het axioma is: Help de armen zichzelf te helpen’.

Richmond kon zich in de beginselverklaring van Gurteen vinden: oordeel- kundig onderzoek achtte zij nodig. Wel had zij kritiek op de scherpe schei- ding tussen waardige en onwaardige armen: de ‘deserving and truly honest poor’ en de paupers die op oneigenlijke of frauduleuze gronden een beroep deden op onderstand. De bestraffende houding ten opzichte van de ‘on- waardige armen’ kreeg in haar ogen te sterke nadruk. Zij voelde zich meer thuis bij de in haar ogen meer humane benadering van de Engelsman Char- les Loch, algemeen secretaris van de Londense COS (Agnew, 2004:67). Specht en Courtney (1994:74) laten zich waarderend uit over de inbreng van de COS: ‘De benadering van de COS was een belangrijke innovatie in het sociale werk. Het was de eerste poging om op een systematische manier de armen te benaderen. De COS-werkers werkten op basis van wat genoemd werd ‘scientific charity‘ (hoewel het begrip ‘rational’ een betere omschrijving

geweest zou zijn van de activiteiten omdat van wetenschappelijke benade- ring nauwelijks sprake was). Scientific charity hield in dat sociaal onderzoek werd gedaan naar de hulpbronnen die de aanvragers ter beschikking stonden en dat een ‘friendly visitor’ werd aangewezen: een COS-vrijwilliger die de hulpontvanger bijstond. Het motto van de COS was dan ook: ‘Geen aal- moezen, maar een vriend!’

Agnew (2004:68) is in haar biografie over Richmond kritischer over de in- vloed van Gurteen. Zij vindt dat de COS in Baltimore en Richmond zelf te veel meegaan in ‘both reform and punishment’ als een antwoord op ar- moede. Zo stond in het jaarverslag over 1889, het eerste jaar dat Richmond bij de COS werkte, dat het in een stad als Baltimore nodig was streng op te treden tegen degenen die misbruik wilden maken van hetcharitable public. Maar behalve kritisch over dezedefective and negative kanten van de organi- satie is Agnew waarderend over de positieve bijdragen, want de COS deed ook een beroep op vrijwilligers om de ‘positive, constructive’ aspecten van de organisatie mee te helpen ontwikkelen. Het jaarverslag vermeldt bijvoor- beeld plannen voor indirecte hulpverlening, zoals het openen van een openbare wasserij en het opzetten van een tijdelijk onderkomen voor vrou- wen en kinderen die niet beschikten over onderdak, voedsel en werk.

Geen anonieme ondersteuning, wel algemene voorzieningen

Heel omstreden was het standpunt dat Richmond innam ten opzichte van de mothers pensions of widows pensions: uitkeringen door de overheid aan moeders wier kostwinnende partner was overleden of vertrokken. Voorstanders be- toogden tijdens een conferentie in 1909 dat zo’n uitkering een alternatief was voor uithuisplaatsing van kinderen, en de General Federation of Wo- men’s Clubs benadrukte dat uitkeringen geen kwestie van liefdadigheid waren, maar gezien moesten worden als betaling voor het werk dat de moe- ders thuis deden, waaronder het opvoeden van de kinderen. Richmond ver- klaarde zich een tegenstander van deze uitkeringen omdat zij vond dat elke vorm van hulpverlening vergezeld diende te gaan van de persoonlijke in- breng van een hulpverlener en omdat ondersteuning door de staat een de- moraliserend effect zou hebben. ‘Geen anonieme publieke ondersteuning van een anoniem systeem om anonieme clie¨nten te hulp te komen’, vat de historicus Roy Lubove (1965) Richmonds opvattingen samen. De kritiek die Richmond kreeg over haar stellingname was heftig en bezorgde haar de naam van eenconservative hanger-back (Agnew, 2004:127). Hoewel deze stel- lingname haar reputatie beschadigde, bleken de praktische consequenties te verwaarlozen. Want toen demothers pensions er in de meeste staten door- kwamen bleken ze in de praktijk niet meer te bedragen dan $ 240 per jaar terwijl de bijdragen van deprivate charities uitkwamen op $ 250 per jaar. Richmond maakte zich we´l sterk voor de strijd tegen tuberculose waaraan jaarlijks alleen al in New York tienduizend mensen overleden. Zij pleitte voor ziektekosten-, ouderdoms- en werkloosheidsverzekeringen, lang voor-

dat deze voorzieningen een publieke zaak werden (Agnew, 2004:127). Ook spande Richmond zich op diverse manieren in voor het verbeteren van de dikwijls erbarmelijke woon-, werk- en levensomstandigheden in de overbe- volkte volkswijken van de grote steden. Zij zette zich in voor de rechten van verlaten vrouwen, en richtte verschillende organisaties op, zoals het Penn- sylvania Child Labour Committee (vereniging tegen kinderarbeid), de Public Charities Association, de Juvenile Court (kinderrechter) en de Housing Association (woningbouwvereniging) (Encyclopedia of Social Work, 1987, 18:937).

In haar boekWhat is Social Casework? (1922:159) zet Richmond nog eens uiteen wat haar bezwaren zijn tegen wat zij noemt ‘het voorzienigheidje spelen’ door regeringen en wetgevende lichamen. ‘Je kunt mensen niet be- handelen als afhankelijke huisdieren zonder hen te schaden en hun energie wreed te verlammen’. In een voetnoot nuanceert zij deze mening: ‘Voor zover sociale verzekering alle mensen omvat, in plaats van een bepaalde groep – bijvoorbeeld een groep die in aanmerking komt op grond van diepe armoede – gaat mijn argument niet op. De geleidelijke instelling van rede- lijke minimumstandaarden voor alle mensen is e´e´n van de wegen om de levenskansen voor eenieder gelijk te maken, zonder de verschillen tussen mensen te negeren.’

Richmond en Addams: ‘retail’ en ‘wholesale’ in social work

In de loop van haar beroepsleven is Richmond meer gevoelig geworden voor de opvatting dat ‘retail’- en ‘wholesale’-methoden in het social work elkaar aanvullen. De termen ‘retail’ en ‘wholesale’ (kleinhandel en groothandel) waren onderdeel van een discussie tussen Richmond en Jane Addams (Ad- dams hing de wholesale benadering aan) over de sterke en zwakke kanten van hun verschillende benaderingen van armoede. Jane Addams was af- komstig uit een upper-middle-class gezin; haar vader was fabrikant en een persoonlijke vriend van Abraham Lincoln, de zestiende president van de VS (1861-1865). Rond de eeuwwisseling (19e-20eeeuw) was Addams de meest

bekende vrouw in de VS (Specht & Courtney, 1994:81); in 1931 ontving zij (samen met Nicholas Butler, president van de Columbia Universiteit) de Nobelprijs voor de vrede. Let wel: voor haar vredesactiviteiten en niet voor haar social workactiviteiten.

Jane Addams had zich sterk gemaakt voor het oprichten en uitbouwen van settlement houses, waarvan Hull House in Chicago het bekendste was, naar het voorbeeld van Toynbee Hall in Londen. Net als de richtlijnen van Gur- teen voor de COS kwam het concept voor Toynbee Hall voort uit het ge- dachtegoed van Thomas Chalmers en Octavia Hill (Chalmers was een Schotse predikant en Octavia Hill een van zijn bekendste volgelingen), die beiden van mening waren dat de beste manier om behoeftigen te helpen was ‘to encourage them to provide help without alms’ (Trattner, 1994:96). Feitelijk baseerden Richmond en Addams zich dus op dezelfde bron en hadden zij een overeenkomstige doelstelling: het helpen van armen en behoeftigen. Hun werkwijzen waren echter verschillend, hoewel minder verschillend dan het

soms wel is voorgesteld. Terwijl Richmond zich direct richtte op individuen en gezinnen met acute problematiek (maar zich toch ook inspande voor algemene voorzieningen), concentreerde Addams zich in de settlement hou- ses volledig op verbetering van de leefomstandigheden in de directe omge- ving. Settlement houses hadden daarbij zowel een opvang- als een sociale actiekant. Zo was ook Toynbee Hall begonnen in Londen East End. Het werd

In document Van Richmond naar Reid. (pagina 35-65)