• No results found

2. Resultaten

2.3. De perceptie van Kind en Gezin

Tabel 12: De perceptie van ouders over Kind en Gezin

1-2 3 4-5 gem.

(op 5) SD

K&G is er voor alle ouders en kinderen (n = 1405) 1.6 4.2 94.2 4.52 0.68 K&G is er voor het opvolgen van de groei (wegen en meten)

(n = 1406)

1.8 4.9 93.3 4.39 0.68

K&G is er voor de opvolging van de algemene groei en ontwikkeling (n = 1404)

1.6 6.1 92.3 4.38 0.69

Ik vind het belangrijk dat de consulten gratis zijn(n = 1405) 3.0 12.9 84.1 4.31 0.84 K&G is er voor de vaccinaties (n = 1405) 3.8 7.2 89.0 4.31 0.80 Ik verwacht dat K&G initiatief neemt (n = 1406) 5.9 13.9 80.2 4.11 0.94 K&G is er voor medische opvolging(n = 1406) 9.8 22.3 67.9 3.86 0.99 K&G is er voor hulp bij de opvoeding(n = 1403) 7.7 24.5 67.8 3.83 0.90 Ik vind het jammer dat ik met mijn ouderekinderen niet naar

K&G kan gaan (n = 1336)

31.8 31.5 36.7 3.07 1.23

K&G is er vooral voor kinderen met problemen (n = 1404) 67.2 19.5 13.3 2.23 1.08 K&G is er vooral voor ouders met problemen (n = 1403) 69.1 20.2 10.7 2.18 1.01

0%

5%

10%

15%

20%

25%

30%

35%

40%

45%

50%

0-5 6-10 11-15 16-20 21-25 26-30 30-35

36 Om patronen te onderzoeken in de beeldvorming over Kind en Gezin, voerden we t-testen uit, waarbij we de antwoorden op bovenstaande vragen vergeleken voor: (1) ouders van kinderen met problemen versus ouders van kinderen zonder problemen, (2) alleenstaanden versus samenwonenden, (3) ouders van eerste kinderen versus ouders van volgende kinderen, (4) kansarmen versus niet-kansarmen en (5) allochtone versus Belgische moeders. Voor rang kind en probleem vonden we geen significante verschillen terug. Hoe ouders van eerste kinderen en ouders van kinderen zonder een probleem denken over Kind en Gezin wijkt met andere woorden niet significant af van de perceptie van ouders van volgende kinderen en kinderen met problemen. Bij de andere drie groepen vonden we wel verschillen terug.

Ouders zien Kind en Gezin als een structurele basisvoorziening voor alle ouders. Het beeld dat Kind en Gezin er is voor iedereen (en niet enkel in geval van problemen) wordt breed erkend en onderschreven. Dit geldt voor alle ouders, maar nog iets meer voor samenwonenden dan voor alleenstaanden(t = -2.18, p < 0.05). Alleenstaanden gaan in vergelijking met samenwonenden gemiddeld iets meer akkoord met de stelling dat Kind en Gezin er vooral is voor ouders (t = 2.65, p <

0.01) of kinderen (t = 3.13, p <0.01) met problemen. Ook Belgische moeders gaan in vergelijking met allochtone moeders iets meer akkoord met de stelling dat Kind en Gezin er vooral is voor ouders met problemen (t = 2.20, p < 0.05).

Grote eensgezindheid is er ook over de medische taak van Kind en Gezin (wegen en meten, het opvolgen van de algemene groei en ontwikkeling en de vaccinaties). Die eensgezindheid bestaat bij alle groepen, maar nog meer bij allochtonen, en dit voor haast alle aspecten van de preventieve zorg:

het opvolgen van de groei (t = -2.34, p < 0.05), en van de ontwikkeling (t = -3.29, p <0.01) ende medische opvolging (t = -7.09, p < 0.001). Ook kansarmen hechten gemiddeld meer belang aan de medische opvolging dan niet-kansarmen (t = -4.55, p < 0.001).

Even belangrijk is dat twee derde van de ouders (67.8%) ook de pedagogische taak van Kind en Gezin erkent. Dit is iets sterker zo bij allochtonen danbij Belgische moeders(t = -5.48, p < 0.001).

Een derde van de ouders mist de mogelijkheid om met oudere kinderen naar Kind en Gezin te gaan.

Allochtonen missen dit meer dan Belgische moeders (t = -5.17, p < 0.001). Dit bleek ook uit de vragenlijst waarin verschillende ouders bij de vraag of ze nog opmerkingen of bedenkingen hadden bij de dienstverlening van Kind en Gezin, wezen op de breuk tussen de laatste consultatie bij Kind en Gezin en de opvolging door de Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB):

“Jammer dat je met een kleuter die naar school gaat niet bij K&G terecht kan. Mijn dochter van 3 jaar en 8 maand zit in de 2de kleuterklas en is vanaf haar 2 jaar niet maar opgevolgd.

Volgend jaar is er pas een medisch onderzoek via de school.”

“De consultaties van K&G stoppen wanneer je kindje ong. 2,5 jaar is. Dit vind ik jammer. Ik denk dat er veel ouders zijn die met vragen zitten m.b.t. oudere kinderen: lager onderwijs, puberteit,…”

Verder vinden allochtonen het belangrijker dan Belgische moeders dat Kind en Gezin initiatief neemt (t

=-4.64, p < 0.001) en dat de consulten gratis zijn (t =-2.51, p < 0.05).

Samengevat

Ouders waarderen Kind en Gezin als een basisvoorziening voor alle ouders. De taak van Kind en Gezin is volgens de ouders het opvolgen van de algemene groei en de ontwikkeling van het kind, in eerste instantie op medisch vlak, maar ook pedagogisch.

37 Gewaardeerde kwaliteiten van de dienstverlening zijn de gratis dienstverlening en de verwachting dat Kind en Gezin zelf initiatief neemt. De beschikbaarheid voor oudere kinderen wordt door een derde van de ouders als belangrijk naar voor geschoven.

2.4. Zorgen om het kind, om de eigen situatie en steunbronnen

We geven hieronder de frequenties en de belangrijkste waarden van de zorgen die ouders zich maken over de ontwikkeling en opvoeding van hun kind en over hun eigen situatie. De antwoorden varieerden van 1 (ik maak mij nooit zorgen) tot 5 (ik maak mij heel vaak zorgen).

Tabel 13: Zorgen om het kind en de eigen situatie Ik maak mij zorgen over… (bijna)

nooit

soms (heel) vaak

gem.

(op 5)

SD

omgang ongewenst gedrag (n = 1396) 42.2 42.3 15.5 2.58 1.02

de gezondheid (n = 1408) 49.7 35.8 14.5 2.46 1.08

mijn werksituatie (n = 1388) 56.3 28.5 15.2 2.33 1.12

de voeding (n = 1411) 56.6 31.4 12.0 2.29 1.06

mijn financiële situatie (n = 1409) 61.2 26.3 12.5 2.26 1.08

mijn gezondheid (n = 1410) 60.6 30.4 9.0 2.23 0.98

de emotionele ontwikkeling (n = 1402) 61.3 27.2 11.5 2.21 1.07

het slaappatroon (n = 1410) 66.8 21.1 12.1 2.11 1.11

omgang kind (n = 1410) 68.6 24.1 7.3 2.09 0.96

het huilen (n = 1412) 67.7 23.7 8.6 2.07 1.02

mijn relatie (n = 1404) 73.6 19.4 7.0 1.95 0.99

de taalontwikkeling (n = 1403) 76.9 16.5 6.6 1.83 0.98

het gewicht (n = 1414) 77.0 17.8 5.2 1.79 0.96

mijn buurt/huis (n = 1413) 79.9 13.3 6.8 1.77 1.00

de lichamelijke ontwikkeling (n = 1409) 84.7 10.7 4.6 1.65 0.88

de groei (n = 1414) 83.7 11.9 4.4 1.64 0.89

38 De meerderheid van de ouders geeft aan zich weinig zorgen te maken, maar belangrijker zijn de verschillen tussen ouders. Enkele aspecten geven bij meer dan één ouder op drie aanleiding tot zorgen. De twee belangrijkste zijn de vraag hoe men met ongewenst gedrag van het kind moet omgaan en de gezondheid van het kind. Dit wordt gevolgd door de voeding, de emotionele ontwikkeling en het slaappatroon van het kind. Als we de eigen situatie van de ouders bekijken, zien we dat de werksituatie het meest zorgen met zich meebrengt.

Zoals aangegeven werden bovenstaande items aan de hand van somscores herleid tot drie factoren:

(1) zorgen over de lichamelijke ontwikkeling, (2) zorgen over de psycho-sociale ontwikkeling en opvoeding en (3) zorgen over de eigen situatie. Aangezien het om somscores gaat, worden meerdere items samengenomen en kunnen de waarden bijgevolg variëren. Zorgen over de lichamelijke ontwikkeling is de som van 6 items en heeft dus als mogelijke waarden 0 tot 30. Zorgen over de psycho-sociale ontwikkeling en opvoeding en zorgen over de eigen situatie nemen elk 5 items samen en hebben dus als mogelijke waarden 0 tot 25. Onderstaande tabel geeft de waarden voor deze drie factoren.

Tabel 14: Centrumwaarden van zorgen

Lichamelijke ontwikkeling

Psycho-sociale ontwikkeling en

opvoeding

Eigen situatie

Gemiddelde 11.87 10.66 10.42

Mediaan 11.0 10.0 10.0

SD 4.39 3.87 3.75

Minimum 0 0 0

Maximum 30 25 25

T-testen wijzen uit dat ouders van een eerste kind gemiddeld meer zorgen hebben over de lichamelijke ontwikkeling (t = 3.12, p < 0.01) en de psycho-sociale ontwikkeling en opvoeding (t = 2.25, p < 0.05) dan ouders van volgende kinderen. Ouders van kinderen met een probleem maken zich meer zorgen over de lichamelijke ontwikkeling (t =-3.55, p < 0.001) dan ouders van kinderen zonder problemen. Zowel Belgische moeders als niet-kansarmen maken zich iets meer zorgen over de psycho-sociale ontwikkeling en opvoeding dan respectievelijk allochtonen (t = 2.25, p <0.05) en kansarmen (t = 2.13, p < 0.05). Alleenstaanden maken zich dan weer significant meer zorgen over hun eigen situatie dan samenwonenden (t = 4.50, p < 0.001). Dat kunnen we mede begrijpen in het licht van het feit dat alleenstaanden een veel grotere kans hebben op (kans)armoede dan samenwonenden.

Voor alle zorgen doen de respondenten (vooral moeders) vooral beroep op hun partner. Andere steunbronnen variëren naargelang welke zorgen men heeft:

- Bij zorgen over de lichamelijke ontwikkeling vormen naast de partner ook andere informele netwerken (familie en vrienden), de huisarts en de kinderarts belangrijke steunbronnen net als de verpleegkundige en de arts van Kind en Gezin. Ook de kinderopvang is een steunbron.

- Met zorgen over de psycho-sociale ontwikkeling en opvoeding wendt men zich vooral tot het eigen netwerk (familie, vrienden en/of (schoon)ouders), maar ook de verpleegkundige van Kind en Gezin, de kinderopvang en de kinderarts spelen hierin een rol.

39 - Voor zorgen aangaande de eigen situatie doet men naast de partner ook beroep op de

huisarts en op familie/kennissen en/of (schoon)ouders.

De verpleegkundige en de arts van Kind en Gezin fungeren voornamelijk als steunbronnen bij zorgen over de lichamelijke ontwikkeling. Maar even belangrijk is dat 10% van de populatie steun zoekt bij de arts voor vragen over de psycho-sociale ontwikkeling en de opvoeding en bijna 20% doet dit bij de verpleegkundige van Kind en Gezin.

Tabel 15: Steunbronnen bij zorgen (in percentage) Lichamelijke ontwikkeling

Psycho-sociale ontwikkeling en

opvoeding

Eigen situatie

Partner 54.1 64.9 66.3

(Schoon)ouders 33.5 39.2 23.3

Familie/kennissen 33.9 42.2 30.1

Collega’s 11.3 14.3 5.0

Kinderopvang 18.2 18.1 0.5

GO/inloopteam 3.2 4.1 0.4

Arts K&G 24.8 10.8 0.4

Verpleegkundige K&G 30.0 18.4 0.7

Huisarts 39.8 13.1 38.5

Kinderarts 42.1 17.9 0.8

Zoals reeds aangegeven maakten we somscores voor praktische, emotionele en informatieve steun waarbij de waarden van deze variabelen varieert van 0 tot 80. De steun waarop de respondenten beroep doen (uitgedrukt in somscores van de verschillende steunbronnen) is als volgt verdeeld:

Figuur 11: Ervaren praktische, emotionele en informatieve steun (somscores)

40 De 15% ouders die het meeste steun ervaren, kunnen rekenen op meer dan dubbel zo veel steun dan de 15% ouders die het minste steun ervaren.

Aan de hand van de Pearson’sr gingen we na wat de correlatie is tussen de zorgen die ouders zich maken (lichamelijke ontwikkeling, psycho-sociale ontwikkeling enopvoeding en eigen situatie), de steun die ouders ervaren (uitgedrukt in de somscores voor praktische steun, emotionele steun, informatieve steun) en ouderlijke contacten. De analyses laten zien dat er een significant negatieve–

zij het zeer zwakke –relatie is tussen de zorgen die ouders zich maken over de lichamelijke ontwikkeling en de ouderlijke contacten (r = -0.058, p < 0.05). Significante negatieve relaties – zij het opnieuw zeer zwakke – vinden we ook voor de mate waarin ouders zich zorgen maken over de eigen situatie en de praktische steun (r = -0.090, p < 0.01), emotionele steun (r = -0.084, p < 0.01) en informatieve steun (r = -0.073, p< 0.01) die ouders krijgen.

Daarnaast stellen we vast dat de zorgen die ouders zich maken allen onderling significant positief correleren met elkaar. Zo is er sprake van een significant positief verband tussen zorgen over de lichamelijke ontwikkeling en zorgen over de psycho-sociale ontwikkeling en opvoeding (r = 0.702, p <

0.001) en zorgen over de eigen situatie (r = 0.442, p < 0.001) en van een significant positief verband tussen zorgen over de psycho-sociale ontwikkeling en opvoeding en zorgen over de eigen situatie (r = 0.497, p < 0.001). Ouders die zich zorgen maken over één aspect maken zich met andere woorden ook zorgen over de andere aspecten.Hetzelfde geldt voor de mate van steun die ouders ervaren. De mate waarin ouders kunnen rekenen op praktische steun hangt significant sterk samen met de mate waarin ouders emotionele steun (r = 0.824, p < 0.001) en informatieve steun (r = 0.773, p < 0.001) ervaren. Op dezelfde manier correleert ook emotionele steun sterk met informatieve steun (r = 0.864, p < 0.001).

198 ouders (of 14.2%) geven aan dat ze soms met vragen over de zorg van hun kind blijven zitten waarop ze het antwoord niet vinden. 191 ouders lichtten dit ook toe. De analyse van deze antwoorden laat negen grote thema’s zien (in volgorde van belangrijkheid): opvoeding, eten, ontwikkeling, ouderschap, gezondheid, (kinder)opvang, school(keuze), borstvoeding en Kind en Gezin.

Binnen het thema opvoeding (n = 114) betreft het voornamelijk vragen over omgaan met (ongewenst) gedrag (n = 42) en slaap(problemen) (n = 39), gevolgd door opvoedkundige vragen (n = 14), zindelijkheid(sproblemen) (n = 13) en (omgaan met) huilgedrag (n = 6). Bij het thema voeding draait het voornamelijk om vragen rond eetproblemen (n = 16) en tips of informatie in verband met eten (n = 10). Binnen de vragen gerelateerd aan ontwikkeling gaat het voornamelijk om vragen over de emotionele ontwikkeling en welzijn van het kind (n = 10) en de taalontwikkeling (n = 8). Verder blijken ouders zich de vraag te stellen of men wel goed bezig is (n = 7) en hoe men moet opvoeden als

0%

5%

10%

15%

20%

25%

0-5 6-10 11-15 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 61-65 66-70 71-75 76-80

praktische steun emotionele steun informatieve steun

41 alleenstaande ouder (n = 5). Het thema ‘gezondheid’ verwijst tot slot in hoofdzaak naar bezorgdheden van ouders over de algemene gezondheid van hun kinderen (n = 10).

Samengevat

Ouders van eerste kinderen en ouders van kinderen met problemen maken zich meer zorgen over de lichamelijke ontwikkeling. Belgische moeders en niet-kansarmen zijn wat meer bezorgd over de psycho-sociale ontwikkeling en opvoeding, terwijl alleenstaanden zich wat meer zorgen maken over hun eigen situatie dan samenwonenden.

Ouders maken gebruik van verschillende, overlappende steunbronnen. Informele netwerken spelen een belangrijke rol, maar deze zijn in ongelijke mate beschikbaar. Dat blijkt tevens uit internationaal onderzoek29. Ondanks de steunbronnen blijven nogal wat ouders met vragen zitten, zowel over opvoeding als over medische aspecten en gezondheid.

De kinderarts en de arts en verpleegkundige van Kind en Gezin zijn belangrijke steunbronnen. De steun van Kind en Gezin gaat over vragen in verband met de lichamelijke ontwikkeling, maar voor een belangrijk aantal ouders ook over vragen bij de psycho-sociale ontwikkeling en de opvoeding van hun kind.

De huisarts is ook een belangrijke steunbron bij zorgen over de eigen situatie.

2.5. Afspraken op het consultatiebureau

In de vragenlijst werd ingegaan op verschillende aspecten van de afspraken op het consultatiebureau, zoals het tijdstip van afspraak of hoe ouders naar het consultatiebureau komen, maar ook of ouders tevreden zijn over het aantal afspraken dat ze hebben,… Om een zicht te krijgen op verschillen tussen groepen van ouders (kansarm versus niet-kansarm, allochtoon versus autochtoon, probleem versus geen probleem, eerste kind versus volgende kinderen en alleenstaanden versus samenwonenden), hebben we voor elk van deze aspecten χ2 - testen uitgevoerd.

Wie gaat naar het consultatiebureau?

De frequenties laten zien dat vooral de moeders (68.6%) naar het consultatiebureau komen. Toch komt ook een kwart van de ouders samen naar het consultatiebureau.

Figuur 12: Wie gaat meestal naar het consultatiebureau (n = 1386)

29Bijvoorbeeld: Attree, P. (2005). Parenting support in the context of poverty: a meta-synthesis of the qualitative evidence. Health and Social Care in the Community, 13(4), 330-337; Vandenbroeck, M., Boonaert, T., Van der Mespel, S. & De Brabandere, K. (2009). Dialogical Spaces to Reconceptualize Parent Support in the SocialInvestmentState. Contemporary Issues in EarlyChildhood, 10(1), 66-77.

42 Voor deχ2 - testen werd de categorie ‘andere’ niet opgenomen in de analyse. De resultaten laten zien dat wie naar het consultatiebureau komt, significant samenhangt met rang kind (χ2 = 44.30, p < 0.001), origine moeder (χ2 = 30.10, p < 0.001) en alleenstaand (χ2 = 14.13, p < 0.01).

Op basis van de frequenties in de kruistabellen kunnen we voorzichtig besluiten dat bij volgende kinderen het vaker gebeurt dat de moeder alleen naar het consultatiebureau komt.Wie samen (moeder en vader) gaat, doet dat vaker bij een eerste kind dan bij volgende kinderen.

Niet-Europese moeders gaan wat vaker samen naar het consultatiebureau (39.6%) dan Belgische (25.6%) of Europese moeders (24.5%). Ook het percentage ‘vader’ blijkt iets hoger te liggen bij Europese en niet-Europese moeders dan bij Belgische moeders. Binnen de groep van niet-Europese moeders geldt dat 55.4% alleen naar het consultatiebureau gaat en 38.6% samen met de vader. Het zijn vooral Turkse moeders die wat meer samen (50.9%) gaan, al gaat ook 44.7% van de Turkse moeders alleen naar het consultatiebureau.

Zoals verwacht, gaan samenwonenden wat vaker samen naar het consultatiebureau dan alleenstaanden.

Verplaatsing en afstand tot het consultatiebureau

Figuur 13: Wijze van verplaatsing (n = 1386)

Figuur 14: Afstand (n = 1394) 2,5%

27,3%

1,6%

68,6%

0% 20% 40% 60% 80% 100%

andere samen vader moeder

0,8%

75,0%

1,5%

1,7%

21,0%

0% 20% 40% 60% 80% 100%

l ift auto openbaar vervoer fiets te voet

43 Voor de analyses werden de categorieën ‘lift’ en ‘openbaar vervoer’ samengenomen, evenals ‘te voet’

en met de ‘fiets’. Onze χ2 - testen tonen dan dat de wijze waarop ouders zich verplaatsen naar het consultatiebureau significant samenhangt met de mate waarin ouders zeggen dat er een probleem is vastgesteld mt hun kind (χ2 = 7.37, p < 0.05), met kansarmoede (χ2 = 103.09, p < 0.001), origine (χ2 = 132.42, p < 0.001) en alleenstaand (χ2 = 25.60, p < 0.001). Kansarmoede is ook de enige variabele die samenhangt met de verplaatsingstijd (χ2 = 10.15, p <0.01).

Het merendeel van de ouders gaat met de auto naar het consultatiebureau en gemiddeld is men minder dan een kwartier onderweg.

Een belangrijke minderheid gaat te voet of met de fiets op consultatie. Mensen die te voet of met de fiets komen, hebben iets vaker een kind waarbij een probleem werd vastgesteld en zijn veel vaker kansarm (51.4% van de kansarmen gaat te voet of met de fiets tegenover 20.2% van de niet-kansarmen). Kansarmen maken ook vaker gebruik van het openbaar vervoer. Ook niet-Europese moeders en alleenstaanden komen vaker te voet of met de fiets.

Voor ruim 15% van de ouders duurt de verplaatsing tussen een kwartier en een half uur. Dat zijn – zoals gezegd – wat vaker kansarmen.

Het tijdstip van de consulten

Figuur 15: Tijdstip afspraak (n = 1363)

Figuur 16: Geschiktheid uren (n = 1380) 0%

1,3%

15,4%

83,3%

0% 20% 40% 60% 80% 100%

> 1u 30min - 1u 15min - 30min

< 15min

41,2%

29,6%

29,2%

0% 20% 40% 60% 80% 100%

avond namiddag voormiddag

44 Iets minder dan de helft van de ouders gaat ’s avonds op consultatie, ruim een kwart in de voormiddag en even veel in de namiddag. Ongeveer de helft van de ouders geeft aan dat de uren hen bijna altijd passen. Dit betekent echter dat voor de andere helft van de ouders een bezoek aan het consultatiebureau toch in mindere of meerdere mate een inspanning vraagt. We geven enkele opmerkingen van ouders in de vragenlijsten hierover:

“Vanaf het moment van de vaccinaties hebben wij geen gebruik meer gemaakt van hun diensten o.w.v. de onmogelijkheid of quasi onmogelijkheid om een afspraak te krijgen na 18u30. Altijd via kinderarts gegaan.”

“Veel te lange wachttijden!! ==> je bent wel verplicht naar huisarts of kinderarts te gaan voor bvb vaccinaties.”

“Te lange wachttijden bv. woensdag voormiddag consultatie... om 11u40 al aan de schoolpoort staan voor de andere kinderen, dit lukte al 2x niet.”

Er blijkt een samenhang van het tijdstip met kansarmoede (χ2 = 35.54, p <0.001) en origine moeder (χ2 = 62.18, p <0.001). De geschiktheid van de uren hangt samen met kansarmoede (χ2 = 16.78, p <

0.01) ende origine van de moeder(χ2 = 49.21, p <0.001).

Op basis van de frequenties kunnen we voorzichtig besluiten dat kansarmen wat vaker in de voormiddag en zeker in de namiddag gaan dan niet-kansarmen. Hetzelfde geldt voor allochtone moeders, terwijl de avonden wat vaker benut worden door Belgische moeders.

Kansarme en allochtone ouders geven significant vaker dan niet-kansarmen en Belgische moeders aan dat de uren voor hen geen problemen opleveren.

Voor 89.2% van de ouders gebeurt het heel uitzonderlijk of niet dat zij een afspraak met Kind en Gezin niet haalden. Voor een kleine 10% van de ouders komt dit af en toe of regelmatig voor. De meeste ouders verwittigden wanneer zij een afspraak niet konden halen (84.6%).

Figuur 17: Afwezigheid op afspraak (n = 1381) 0,3%

1,7%

6,8%

34,6%

56,6%

0% 20% 40% 60% 80% 100%

onmogelijk zijn erg moeilijk zijn vaak moeil ijk vragen aanpassingen past mij bijna altijd

45 De analyses geven aan dat het missen van een afspraak significant samenhangt met rang kind (χ2 = 60.68, p <0.001), kansarmoede (χ2 = 9.98, p <0.05), origine moeder (χ2 = 8.78, p < 0.05) en alleenstaand (χ2 = 9.22, p <0.05).

Afspraken worden iets vaker gemist door ouders met meerdere kinderen en door kansarmen.

Allochtone moeders geven wat vaker aan dan Belgische moeders af en toe een afspraak te missen, terwijl Belgische moeders meer aangeven uitzonderlijk een afspraak te missen. Samenwonenden geven ook iets meer dan alleenstaanden aan heel uitzonderlijk of af en toe een afspraak te missen.

790 ouders geven aan al eens een afspraak te hebben gemist. Gevraagd naar de redenen hiervoor – waarbij de ouders meerdere antwoorden konden aankruisen – geeft 45.1% dat hun kind ziek was, 35.8% dat ze de afspraak vergeten waren, 5.5% dat ze geen tijd hadden en 0.7% dat ze het niet nodig vonden. Voor 24.0% of 190 ouders had hun afwezigheid een andere reden. 113 ouders gaven ook aan om welke reden het dan ging. De analyse van deze open antwoorden toont dat 48 ouders of 42.1% hun afspraak misten door het werk en nog eens 17 ouders of 14.9% doordat ze zelf ziek waren. Zeven ouders waren op dat moment in vakantie en 5 ouders sloegen de afspraak over omdat ze net een afspraak met de kinderarts hadden of in die periode al veel naar de kinderarts waren geweest.

Preferenties i.v.m. afspraken

Als we de preferenties vergelijken met de reële momenten waarop ouders naar het consultatiebureau komen (zie figuur 15), merken we op dat zowel de voormiddag, de avond en vooral de namiddag wat afnemen in percentage, ten voordele van een voorkeur voor afspraken op zaterdag (9.1%).

Figuur 18: Voorkeur tijdstip (n = 1358)

43,3%

45,9%

9,5%

1,3%

0% 20% 40% 60% 80% 100%

nooit heel uitzonderlijk af en toe regelmatig

46 De voorkeur voor een tijdstip hangt volgens de χ2 − testen significant samen met rang kind (χ2 = 10.96, p <0.05), kansarmoede (χ2 = 28.63, p <0.001) en origine moeder (χ2 = 58.60, p <0.001). De voormiddagen worden iets vaker gekozen door ouders van volgende kinderen en kansarmen. De namiddagen zijn vooral populair bij kansarmen en niet-Europese moeders. De avondconsultatie wordt dan weer wat vaker geprefereerd door ouders van eerste kinderen, niet-kansarmen en Belgische moeders. De voorkeur voor zaterdag komt iets meer voor bij ouders met meerdere kinderen,

46 De voorkeur voor een tijdstip hangt volgens de χ2 − testen significant samen met rang kind (χ2 = 10.96, p <0.05), kansarmoede (χ2 = 28.63, p <0.001) en origine moeder (χ2 = 58.60, p <0.001). De voormiddagen worden iets vaker gekozen door ouders van volgende kinderen en kansarmen. De namiddagen zijn vooral populair bij kansarmen en niet-Europese moeders. De avondconsultatie wordt dan weer wat vaker geprefereerd door ouders van eerste kinderen, niet-kansarmen en Belgische moeders. De voorkeur voor zaterdag komt iets meer voor bij ouders met meerdere kinderen,