• No results found

haar tot op de bodem van haar ziel peilde en daar het troebele moeras ontdekte van een machteloze en ontaarde liefde. Daarna vluchtte ze naar boven, sloot zich op in

haar slaapkamer en ging daar op haar bed liggen om te kalmeren en na te denken.

Ze begreep het; ze moest hier weg. Op school hield ze zich goed, en dat kostte haar

al haar energie. Kwam ze thuis, dan begon het sarren. Wat wilden ze? Dat ze zich

werkelijk opknoopte? 's Nachts droomde ze dat Egbert en Marianne hand in hand

voorbijslopen, in vals meewaren naar haar oploerden en achter haar rug in lachen

uitbarstten. 's Nachts droomde ze ook dat het driemanschap thuis haar opwachtte en

zei: ‘Egbert is hier voor je geweest, je bent net te laat, hij is net weg.’ - De

teleurstelling golfde in haar op, en het driemanschap schudde in afkeurend medelijden

het hoofd. En dan werd ze wakker, kreunend van wanhoop, en drukte het gezicht in

het kussen. - Toch kwam haar moeder op de gesloten kamerdeur kloppen: ‘Virginie!

Virginie!!’ - En haar stem klonk angstig. Virginie kwam loom overeind, ontsloot de

kamerdeur en ging toen weer op bed liggen. Haar moeder kwam schuw bij haar op

de rand zitten, zei niets, maar borg plotseling het gezicht zacht snikkend in de handen.

Toen verbrak Virginie haar zwijgen en vroeg neerslachtig: ‘Waarom laat je me toch

niet met rust?’ - Het antwoord was een wanhoopskreet, nog rampzaliger dan Virginie

ooit over de lippen was gekomen na zo'n droom. Ze barstte uit: ‘Ik kan het niet

aanzien dat mijn eigen kind dag in dag uit ongelukkig is. Waarom blijft me dat niet

bespaard? Had je me bij je geboorte maar liever het leven gekost!...’ ‘Stil maar, stil

maar, moeder, nu heb ik iemand het leven gekost. Je weet het nog wel niet, maar ik

zal het je bij gelegenheid schrijven. En geen mens, die dat ontzettender vindt dan

ikzelf.’ - Ze drukte het achterhoofd krampachtig in het kussen en keek ontzet voor

zich uit. Ach, kon ze dat nu maar begrijpen, die Virginie van Loon, kon ze dat nu

maar begrijpen als een bestiering Gods! Wie anders dan God kan de betekenis van

een mens wegen en de bedoelingen in het leven bepalen? Zij, Virginie van Loon,

had nu haar leven ten tweeden male ontvangen en wel uit handen van twee vrouwen.

De ene schonk haar een bezieling, de andere schonk haar een taak; begreep ze dat

dan niet? - Aan haar bed zat een man met een stemmig pak aan. Hij had een

merkwaardig smal hoofd, dat hij peinzend gebogen hield. Hij zei: ‘U moet niet zo

krampachtig zijn, maar u deemoedig overgeven aan de wil Gods. Denk in liefde aan

Hem en probeer te slapen.’ Hij wilde opstaan en weggaan. ‘Neen, neen!!’ - Ze keerde

het gezicht naar hem toe en keek hem vertwijfeld aan. Haar handen met de te korte

spatelvormige vingers lagen gebald op de deken. Als ze alleen was, begon de oceaan

weer in haar gehoor te hijgen, te zieden, als een hongerig roofdier achter zijn prooi

aan. Als ze alleen was, zag zij ze weer in zee springen en verdrinken. De man met

het smalle hoofd zette zich weer geduldig naast haar bed en vertelde verder. Ze

luisterde gretig, want hij bleek alles te weten en zette alles wat er in haar omging in

een mooi ordelijk verband. Ze lag te luisteren als naar een mooi sprookje dat haar

alle angst en ontzetting vergeten deed. Het ging steeds over haarzelf en over de heilige

God

wiens kind zij was, en die haar beproevingen liet doorstaan om haar later de eeuwige

zaligheid deelachtig te doen worden. Ze keek hem krampachtig aan en luisterde. Hij

zei: ‘Wie zou Gods kind niet zijn? Twee van Zijn andere kinderen, een jonge en een

oudere vrouw, hebben u door Zijn bestiering naar het leven verwezen, en gingen zelf

tot Zijn hemelrijk in. Het is een zware kastijding om nog langer in dit tranendal te

moeten verblijven, maar een kastijding is een blijk van de liefde Gods. Hij beproeft

u. Hij houdt dag en nacht het oog op u gericht, en als u Hem niet al te zwaar tegenvalt,

zal Hij u in Zijn koninkrijk opnemen. Uw Vader in Zijn Hemelse koninkrijk...’

Virginie keek niet meer. Ze had zonder het te merken alle krampachtigheid verloren

en haar ogen waren toegevallen. Ze luisterde evenmin nog. Hoewel ze de stem nog

hoorde, wist ze niet meer waar die vandaan kwam en wat die zei. Toen ze probeerde

uit te vinden waar ze was verdwaalde ze. Bevond ze zich misschien in het Hemelse

koninkrijk? Dan was het daar niet zoals men zich dat voorstelde. Geen vredige en

liefelijke sferen, waarmee je als 't ware samenvloeide, sferen verheven boven tijd en

plaats, boven pijn en leed, boven verlangen en eenzaamheid. Geen serafijnen, geen

goddelijke vader, niets. Alleen die leegte waarin ze verdwaald was, verder niets. En

ze werd bang. Want al wat er nu verder te gebeuren stond joeg zijn beklemming

vooruit en vervulde haar van een onheilspellend voorgevoel van herkenning. Ze keek

angstig om zich heen; stilte, grauwheid, dreiging. Toen, alsof ze daarop had staan

wachten, ving ze een ijl roepen op: ‘Virginie van Loon!’ - Ze snelde er op af, keek

uit

naar alle kanten, maar ontdekte niets of niemand, en ze keerde weer terug naar waar

het roepen haar bereikt had. ‘Virginie van Loon!’ - Ditmaal klonk het van dichtbij,

en zuchtend, dringend. Ze speurde om zich heen, en achter zich, en toen keek ze in

het gezicht van Louise Riffeford. Het was een mysterieuze schoonheid. Achter de

ernst ervan straalde een lach. ‘Virginie van Loon,’ zei ze, ‘ik had nog met je willen

praten, maar daar is geen tijd meer voor. Zie je daar Arthur Wings?’ - Ze keek en

zag toen Arthur Wings. Hij stond daar dreigend en gevaarlijk, een revolver in de

vuist. Ze keerde zich weer om en keek haar vragend aan. ‘Hij is de eerste,’ zei Louise

Riffeford, ‘die mij wist te verheffen boven mezelf. Kijk,’ zei ze, ‘hoe hij die revolver

in de vuist houdt, de wijze waarop hij dat doet heb ik al volmaakt lief. Begrijp je

daar iets van?’ - Virginie antwoordde niet. ‘Ik blijf bij hem,’ vervolgde ze, wat er

ook gebeurt. Maar aangezien het leven alleen het verlangen en de vergeefsheid

inhoudt, zal dat wel voor hem en voor mij het einde betekenen.’ - En toen sloeg ze

de ogen neer en zei ze op zachte bezwerende toon: ‘Als hij en ik nu sterven, Virginie,

dan weet je het; dan weet je dat het leven zich niet leent voor geluk, en misschien

kan dat jou met je leven verzoenen...’

Het volgende ogenblik voelde ze een hand in de rug en werd ze vooruitgeduwd.

Ze keek om en zag een grappig klein vrouwtje. Zo engelachtig Louise Riffeford was,

zo menselijk en aards was zij. Het grappige was dat de eigenschappen in haar die de

uitdrukking van haar gezicht bepaalden, sentimentaliteit en speelsheid, heroïsche

afmetingen hadden aangenomen. Ze stond daar, allernietigst

in het grote heelal, maar brandend van vervoering en strijdlustig. ‘Neen,’ zei ze fel,

‘niet ik, maar jij.’ - En toen wees ze op Virginie en trad ze achteruit. Maar zodra

Virginie in de sloep zat overviel haar een verdrietig gevoel van verdeeldheid. Ze

keek hunkerend naar de gezichten van Louise Riffeford en Sophia Sterreveld. Op

het ene las ze een heilige resignatie, en op het andere strijdlust. En plotseling klonk

er toen een schot. Ze zag Kraaiman een logge stap naar voren doen en neerstorten.

De gezichten van Louise Riffeford en Sophia Sterreveld verloren daaronder geen

seconde hun bezieling. Het ene vertoonde een bezieling waarop het leven doodliep

en het andere een bezieling die over de dood zegevierde. Virginie begreep: ze wisten

beiden, Louise Riffeford en Sophia Sterreveld, wat haar te doen stond en hadden

beiden tegenover het blinde noodlot het laatste woord. En het was op dat ogenblik

alsof ze volgeschonken werd van een wanhoop zoals ze nog nooit tevoren gekend

had. Ze voorvoelde, ze wist de verschrikkingen die ze aanstonds machteloos zou

moeten aanschouwen. Ze rekte de hals, en daar was het dan. Zwarte golven die als

ondoorzichtige sluiers traag, maar geweldig en fantastisch over elkaar heen schoven,

zich verwarden en weer uiteenvielen. Sophia Sterreveld werd erin verstrikt, eronder

begraven en er weer uit losgescheurd. Het was de sluierdans van een enorm demonisch

wezen, en een klein menselijk wezen, daarin meegezogen, werd tot meedoen verplicht.

Dat kleine menselijke wezen betekende niets te midden van dat machtige wervelen

en zwieren van sluier na sluier. Maar Virginie had dezelfde kleine mens daarstraks

nog van dichtbij gezien. Ze kende

de kleur van haar ogen, de nuances van haar stem, de beweeglijkheid van haar