• No results found

De pastoor moet ook wel van die zaak gehoord hebben. Hij liet den meester roepen en vroeg hem of hij tijd had om het oksaal terug op te werken; 't was de laatste jaren

In document Emiel van Hemeldonck, Kroniek · dbnl (pagina 98-104)

wel den berg af gegaan. Hoe of waarom, dat heeft niets te maken, het is zoo. Meester

kent muziek, meester heeft een stem. En hij moet hij dat niet voor niets doen; les

blijft les, of dat nu aan de Turnhoutsche meneertjes is of aan de Rielensche zangers.

Hij had een flesch wijn gereed staan en ze hebben het dorp en de menschen in 't lang

en in 't breed besproken. Meester De Ruyck zit op het oksaal, en 't duurt niet lang of

de menschen merken het. Met Sinksen zingen ze hun eerste meerstemmige mis.

En Anna, zijn vrouw. Hij gaat rond haar in bange zorg. Hij weet dat ze meer doet

dan ze kan, hij kent haar moede oogen en het trage gebaar. Ze gunt zich geen rust,

hij verrast haar bij de wasch en dan kijkt ze van hem weg, als een angstig kind.

De piano staat daar. Hij legt het deksel open en slaat een akkoord. Hij is gevangen,

hij kan zich niet meer losrukken. ‘Zing nog eens, Anna,’ vraagt hij donker en

preludeert. Hij moet haar pramen, haast dwingen. Haar smeekende oogen hangen

aan hem. ‘Ik kan niet meer,’ fluistert ze. Als ze dan toch zingt, is haar stem aarzelend

en gebroken. Ze zit stilletjes te schreien als hij in den avond te spelen zit, en zich in

het spel verliest.

Hij glimlacht om haar angst en als hij thuiskomt heeft hij een bloem of een vrucht.

Stilzwijgend dankt zij hem. Ze zit met naaiwerk in den schoot aan 't venster. Hij

verrast haar als ze daar droomend zit en ziet de tranen wel die in haar oogen trillen.

In den avond, aan zijn schouder leunend, fluistert ze: ‘Lang zal ik niet leven, Karel!’

Hij tracht haar op te monteren, het is haar toestand die van alles de oorzaak is. Zij

schudt het hoofd en zwijgt. En hij staat machteloos tegenover dit zwijgen.

Dit gouden najaar en het zachte licht door al de dagen. Hij is altijd thuis, heel de

maand zal hij thuis zijn. Hij wandelt met haar langs de veldpaden, door de bosschen,

door de hei. En de dagen wegen hem zwaar.

Zijn vader is geweest. Die hei, ja, hij heeft er weer een stuk van losgemaakt. Maar

nu kan hij niet mee, hij mag er niet aan denken. In de voor staan, de zon in den rug,

dat bieëngegons, en het rhythme van den zwaren arbeid, dag in dag uit. Den akker

zien groeien, steek na steek; 's morgens de traag optrekkende mist, de ijle, hooge

lucht op den middag en tegen den avond de wonderlijke vuren aan den lagen hemel.

Scherpe geuren van brandend aardappelloof zwerven over de akkers. In den avond

de trage gang naar huis toe, - schup op den schouder en de honger die niet aflaat.

Hij blijft thuis. Hij zit wat in het tuintje te kleuteren. Of schrijft de partituren over

voor de zangers. Hij zal eens naar meester Van Deun gaan, neen, lang zal hij niet

wegblijven. Hij brengt voor haar een korfje sterappels mee en enkele van die late

perziken, - meester heeft ze zelf geplant en geënt. Hij loopt eens naar de school, de

bloemen mogen niet vergeten worden; al de boeken en boekjes kijkt hij na, hij moet

er profijtig mee omgaan, hij naait en lijmt. En zoo gaan de dagen.

Einde September wordt het kind geboren. Twee lange dagen; de dokter van

Turnhout is gekomen, Anna Wouters betrouwde het niet.

Meester heeft zijn zoon in den arm genomen, zóó voor Anna gestaan. Zij glimlachte

afwezig. Hij heeft haar vragend aangestaard.

Traag herstelt ze; heel den winter door is het een gesukkel. Ziek en niet ziek,

krachteloos. De moede glimlach en de donkere oogen.

Het kind groeide, de donkere, zoekende oogen, het zwarte krulhaar. De mollige

grijphandjes en de harde vingertjes die meesters hand bewerken. Anna ziet dat en

glimlacht. Van uit den zetel kan ze dat zien. Van uit den zetel, waar zij bijna niet

meer uit komt.

XV.

Het kind drentelt het tuintje in met profijtige stapjes. ‘Fredje! Fredje!’ heeft hij hooren

roepen, maar hij hoorde wel aan de stem dat het niet gemeend was. Hij kent dat al.

Vader is opgestaan, hij boog over moeder, en dan ging hij de gang in. Fredje stond

te wachten aan het gangetje; hij weet wel dat vader dan komt, hij hoort eerst het

piepen van de deur, dan de naderende stappen en plots is de schaduw daar en de

donkere stem: ‘Wacht, ik zal u pakken!’ Dan zet hij het op een loopen, zoo rap hij

zijn beentjes reppen kan, het tuintje in. Hij hoort de zware stappen van vader achter

zich en dan de ontmoedigende stem: ‘Ik kan hem weerom niet krijgen! Wacht tot

vanmiddag!’ Hij zit achter den breeden bessestruik en ziet vader langs het gangetje

verdwijnen. En dan wordt het heel stil in het tuintje. Dat is het spelleje van morgen

en middag, he komt terug, zoo natuurlijk als eten en drinken; en telkens wacht hij

vol spanning en lacht hij luid als vader het opgeeft.

Hij zit achter den breeden bessestruik. Hij ziet de helgroene blaren, waar de

zonneschijn op rust, en daar hangen de trosjes, die nog maar groene bollen hebben.

Hij moet er af blijven, hij weet dat wel, het is hem menigen keer gezegd geweest.

Als hij nu... Zijn handje wordt naar de trosjes geheven, zijn vingertjes glijden over

de harde bollen. Hij bekijkt zijn vingertjes; neen, ze zien er niet groen uit. Soms

gebeurt dat wel, als hij aan die bemoste steenen aan 't werk is.

Langs de ruige stammen, - daar hangen velletjes aan, - kruipen de mieren in trage

processies omhoog. Hij volgt ze met de oogen. Rare beestjes, zoo'n kleine, donkere

bolletjes. Aarzelend steekt hij zijn vinger uit. Zal hij toch? IJlings trekt hij den vinger

terug. Kijk, het diertje kruipt er op, loopt naar den top en zoekt. Sprakeloos van

verbazing ziet hij dat aan.

Geen vezel aan hem roert nog. En plots is het diertje weg, gevallen. Hij duwt de

lange grashalmen op zij en zoekt, maar vindt niet. Zijn vinger gaat terug naar den

stam, daar kruipen nog van die diertjes, maar ze willen niet mee. Twee, drie keer

beproeft hij het en geeft het dan maar op. Als hij rechtstaat, kijkt hij rond en zijn

oogen gaan verwonderd over de wereld die hij zoo nog niet gezien heeft.

De zon zit te bliksemen in een van de ruiten van de keuken. Vuur en vlam, hij

moet de oogen sluiten; precies lijk in huis, als moeder 's middags aan de stoof staat;

ze heft het deksel van de kachel op en laat het vuur buiten. Het krijgt eten, zwarte,

blinkende steenen, en dan moet het terug binnen. Het gaat niet graag terug binnen,

de staarten probeeren altijd buiten te blijven. En het gras dat vol licht zit. Hij staat

naast het graspleintje en kijkt naar de lange grassprieten en de bloemen die er in

verscholen zitten. Wat zegt dat gras? Hij hoort het wel: ‘Kom hier maar eens liggen!’

En hij zal dat doen. De lange halmen kittelen hem in den hals. Als hij zijn handen

diep inwroet, voelt hij den koelen grond. En ginder hoog is de lucht. Hij spert zijn

oogen ver open om goed te zien; vader heeft gezegd dat ginder heel hoog engeltjes

wonen, er staat er eentje op het prentje dat aan zijn bed hangt. Zal hij ze zien? Hij

kijkt scherp toe, maar de hooge, blauwe lucht zit vol lichtpijltjes en hij ziet niets

meer. Hij sluit de oogen en wacht een wijl. Hij zal doen lijk bij vader; hij zal

wegkijken, in het gras en plots rukt hij dan recht, dan ziet hij de engeltjes ginder

boven wel, want dan krijgen ze den tijd niet om weg te kruipen en hij verrast ze. Hij

beproeft dat een paar keer, maar het lukt niet; ze zijn hem te rap, moeder heeft hem

dat wel gezegd, maar hij wil het toch telkens beproeven.

Hij ziet een vlucht duiven; ze toeren hoog en blijven bij elkaar. Dat is lijk de

kindjes die hij 's middags over het marktje ziet gaan. Hoor, dat vreemd geklepper!

En ginder is de toren. Zit daar heel hoog nu ook geen vogel op? Toch? Dat moet hij

aan moeder vragen.

Hij kruipt recht en kuiert traag naar de keuken toe. In de gang valt de koelte op

hem. En de stilte. Door de open deur ziet hij moeder in den zetel liggen. Hij weet

niet meer waarom hij hier is, hij staat daar zoo maar te kijken. Misschien wacht hij

er op dat moeder zal zeggen: ‘Ha, Freddeman, kom nu

maar eens hier!’ Hij zoekt haar oogen, maar vindt ze niet. Nu weet hij het, moeder

slaapt. Als hij slaapt doet hij ook zijn oogen dicht. Zachtjes sluipt hij nader, het zand

op den vloer kraakt onder zijn voet. Hij staat naast moeder, daar ligt haar groote hand

op de leuning van den zetel. Er blinkt iets aan haar vinger. Hij gaat er met zijn

vingertjes heen, maar trekt terug. Het is zoo vreemd stil. Misschien dat het nu de tijd

is om te slapen, en dat moeder hem vergat.

Voorzichtig gaat hij terug buiten en kijkt behoedzaam om als hij aan de deur is.

Hij zal in 't gras gaan liggen en slapen. Moe slaapt, va zal misschien ook wel slapen,

hij zal het dan ook maar doen.

Naast het pad ziet hij een van zijn blokjes liggen. Waar zijn de andere blokjes?

Liggen die niet in het hokje? Hij vergeet het graspleintje, denkt er niet meer aan dat

hij slapen moet. De hangdeur van het hokje is los. Hij weet dat hij ze achter zich

sluiten moet, anders ontsnappen de konijntjes en dan is het een dolle jacht in den

tuin. Het is daar half duister, hij moet zijn oogen er aan gewennen. Daar liggen zijn

blokjes; hij heeft er ooit nog eens mee gespeeld, ja, hier, maar kan zich niet meer

herinneren wanneer. Hij ziet de konijntjes wel zitten in het hoekje; hun starre oogen

en de knabbelende bekjes, de onrustige snuitjes. Die blokjes, - hij stapelt ze op elkaar,

er groeit een hooge toren van. Als hij daar nu een vogeltje kon opzetten, dan was het

een toren lijk daar buiten, boven den bessestruik, boven de haag, boven de huizen.

Hij luistert naar het gefluit van een vogel, dat fel en hoog tot hem doordringt. Door

de opening van het hokdeurtje kan hij hem zien zitten, daar op het pad, in het helle

zonnelicht. Ademloos kijkt hij toe. Het wipstaartje, het onrustige kopje dat links en

rechts rukt. Aarzelend steekt hij de hand uit en wrijft de vingertjes op elkaar, - zoo

moet hij dat doen om poes te lokken. Hij verwacht dat het vogeltje komen zal. Als

het niet lukt, steekt hij beide handjes vooruit en fluistert: kom, kom, kom. Plots maakt

een der konijntjes een gekken sprong en rrt... de vogel is weg.

Die konijnen! Hij staat recht en gaat naar het hoekje. Als hij toegrijpen wil, wippen

de angstige diertjes weg en zitten aan den anderen wand star, maar in spanning, toe

te kijken. Hij wil er een hebben en jaagt geduldig. Hij struikelt en valt,

en dan voelt hij iets levends onder zich. Hij glimlacht en grijpt het konijntje.

Zijn hand gaat zacht over den pels, over de lange ooren. Zijn vinger wijst naar het

koele oog, dat dicht knippert; hij raakt de lange haren en het diertje rukt wanhopig

om vrij te zijn. Maar hij laat het niet los. Stevig houdt hij het in zijn armen. Hij blaast

in den pels en de lange haren gaan liggen. Hoe zacht moet dat zijn. Hij buigt zijn

aangezicht naar het dier; hij rilt als hij den pels voelt. En hoort hij daar niets? Een

zacht geklop, hij kijkt verwonderd op, het zal weldra gedaan zijn, maar er komt geen

eind aan. Zoo met het konijntje in zijn armen, - hij heeft een moeder gezien met een

kindje. Hij zal de moeder van het konijntje zijn.

Hij hurkt neer tegen den kalkwand, met het konijntje op den schoot. Het is vreemd

stil. Hij kan de harde zonnevlek op het pad zien, daar buiten het hokje. In de hoeken

spint de schemering, er hangt die wondere rust. Geen geluid dringt nog tot hier door.

Zijn oogen gaan naar zijn blokjes, de toren is omgevallen. Hij glimlacht vaag en zijn

oogen vallen dicht. Hij kijkt nog eens op, maar ziet niet meer. En voelt niet meer dat

het diertje van zijn schoot wegwipt en in het hoekje bij zijn maatjes huppelt. De

rustige namiddag, de zon en de ongebroken stilte.

Zoo vindt zijn vader hem als hij te vier uur uit de school komt. Hij kent dat wel.

En hij roept ‘Freddeman!’ De kleine rukt recht, zijn oogen droomen en hij kijkt zijn

vader aan. Maar dan dringt het heldere besef tot hem door. Hij kruipt recht, zijn

oogen gaan rond, daar de blokjes, en de konijnen. En dan in vaders armen. Hij wordt

opgetild, hij kraait van pret en spartelt van angst. Hij zweeft hoog boven vaders

lachend aangezicht.

Aan vaders groote, warme hand gaat hij over het pad naar de keuken toe. Ze staan

beiden in de deur. Moeder kijkt hen aan met moede oogen, en glimlacht. ‘Gij moet

eten, Karel?’ vraagt ze en ze wil recht.

Maar hij dwingt haar te blijven rusten. Hij zal wel voor alles zorgen. Hij haalt

brood uit de kast en snijdt de boterhammen. Freddeman zit naast hem in den hoogen

stoel en knabbelt aan zijn korstje. Hij kijkt naar vader op, hoe die groote happen

doet; hij ziet de tanden blinken. Hij beproeft ook zoo te happen, maar het gaat niet.

Als ze gedaan hebben, mag hij mee. ‘Nog even terug naar school,’ zegt de meester.

Aan vaders zij mag hij gaan, hij heeft den grooten vinger vast, hij voelt den koelen,

harden ring. Zoo over het marktje. Hij kijkt vrank rond, ook naar de keffers die

snuffelend langs de boomen loopen, nu heeft hij er niks geen vrees voor.

Hij hoort den sleutel in het slot knarsen en het gepiep van de poort. In de klas mag

hij in een bank gaan zitten, vader heeft nog een en ander te doen. Hij kijkt een poos

rond naar al de vreemde dingen die hij daar ontdekt en schuift dan heen en weer in

de bank. Dan de eene bank uit, en naar een andere toe. Op de lage schap ziet hij

zwarte, ronde potjes staan, van heel kleine tot heel groote; hij mag die stapelen, er

een toren van maken. Dan beproeft hij ze in elkaar te schuiven, herbegint als het niet

gaat; hij wordt het eindelijk moe en schuift ze terug op de schap. Hij drentelt tusschen

de banken rond. Dan mag hij de papiertjes rapen onder de banken. Hij kruipt op

handen en voeten en geduldig gaat hij er bij zitten om de in elkaar gefrommelde

propjes te ontvouwen. Hij vindt een marbel en een stuk griffel en die bergt hij rap

in zijn zakken. Zijn vader roept hem; als hij wil mag hij nu nog wat schrijven op het

bord. Hij komt met stralend gelaat en den hunker in de uitgestoken hand. Hij mag

op het bankje staan; aarzelend trekt hij streepjes en kringetjes en wondere

hiëroglyphen. En geheimzinnig glimlachend kijkt hij naar vader, die aan zijn lessenaar

In document Emiel van Hemeldonck, Kroniek · dbnl (pagina 98-104)