• No results found

De tafel is gedekt en de boterhammen gesneden als hij binnenkomt

In document Emiel van Hemeldonck, Kroniek · dbnl (pagina 70-73)

‘Een weerke!’ roept hij Anna toe. Hij ziet dat zij ook de lente gevoeld heeft, zij

draagt een witte blouse en die staat haar goed.

‘We zijn naar den Konijnenberg geweest,’ vertelt hij, ‘heel den namiddag door

veld en bosch gezworven en dan in 't zand gelegen. In één lange rij naar beneden

geloopen. Zóó!’ Hij heeft haar hand gegrepen, hij beseft dit plots en kijkt haar verrast

aan. ‘Anna!’ fluistert hij als hij ziet hoe ze bleek wordt. Zij trekt haar hand terug en

hij weerhoudt ze niet.

‘Anna!’ herhaalt hij. Hij staat vóór haar, hij ziet den glimlach die om haar lippen

groeit en de oogen doet leven.

‘Neen,’ fluistert ze verward en het is of ze vluchten wil. ‘Laat nu, laat nu.’ Haar

stem is week, zoo kent hij die uit het lied dat zij zong. Zonder nog om te zien verdwijnt

ze in de voorkamer.

Hij ziet de zon buiten op den witten muur, en het rustige grasplein. Hij hoort het

scherpe tikken van de klok, en het snelle gehamer hiernaast, - de timmerman laat

niet af. In de voorkamer is geen gerucht. Hij gaat aan tafel zitten en eet een boterham.

Hij voelt geen honger.

Hij moet weer buiten zijn, in de zon, de huizen uit, de velden in. Ginder slingert

het pad langs de weiden naar de bosschen toe. Hij hoort het gefrazel van de rustelooze

bladen in de hooge canadaboomen. Het malsche gras lokt; hij ligt langsuit in het

opschietende gras. De eerste warmte broeit al in den grond,

de vertrapte kruiden geuren, munt en wilde peen. Een blauwe kever klimt traag langs

den geribden stengel van een waterzuring omhoog. Ginder hoog aan den peilloos

blauwen hemel volgen zijn oogen den rustigen gang van de statige wolkenschepen.

Als hij rechtstaat, ligt de wereld aan zijn voeten. Hij strekt de armen boven het hoofd

en ademt diep. Het is een nieuw leven, deze dag is niet als de andere; de vlaggen

konden wapperen, klokken feestelijk luien, processiegang over bestrooide wegen en

wierookgeur in de lucht.

Hij loopt langs de paden, de bosschen door; hij rust op den grachtkant en vangt

de zon die naar den einder buigt. De boomschaduwen lengen, de schemering spint

achter de magere stammen. Boven op den berg kan hij dit peislijke land overschouwen

en de vlucht naar den verren einder. Ginder zinkt de zon achter een donkere

wolkenstreep; de laatste vuren waaieren uit over den teergroenen avondhemel.

Het is haast donker als hij bij Barbara's komt. Het licht wordt opgestoken en zijn

avondeten staat klaar. Als hij opkijkt, blikt hij in Anna's oogen, die hem angstig

aanstaren. Hij glimlacht, hij vermoedt die vraag. Hij ziet hoe de angst wijkt, hij weet

hoe wonderlijk haar oogen zijn als de vreugde er in leeft. Hij moet geen woord

zeggen. Traag gaat Anna buiten.

‘Een schoone dag vandaag, Barbara!’ zegt meester De Ruyck.

‘Dat moog'de zeggen, meester, een schoone dag!’ Zij kijkt op; klinkt meesters

stem anders? En waar is Anna?

X.

Wat zal hij met Goor uitzetten? Hij kan niet over den jongen klagen, hij werkt in de

klasse met een furie die hem heimelijk verheugt. Hij moet in de oude kasten gaan

zoeken naar afgedankte boekjes waar hij nog opgaven in vinden kan die de jongen

nog niet gemaakt heeft. Hij glimlacht om dien honger. Hij moet de werken prijzen,

alles wordt netjes gemaakt en als hij op een of ander een aanmerking te maken heeft,

ziet hij hoe dat aangezicht donker wordt en de oogen klein. Die oogen, ze staren hem

aan, maar hij kan er niet in

lezen, dit verre gebied kan hij niet betreden. Er is een scheiding getrokken, scherp

en onoverkomelijk, een muur en hij weet niet wat zich daar achter afspeelt. Hij

bespiedt hem bij het werk, bij het spel op de koer als hij zich geeft, maar dat geheim

kan hij niet achterhalen. Hij schikt zijn verhalen zóó dat er een vader in voorkomt

die zijn loon verbrast en zijn gezin naar den ondergang voert; of een moeder die het

hard te verduren heeft en het onmogelijke doen moet om haar gezin recht te houden.

En dan zoeken zijn oogen naar de geheime teekens van het inwendige leven op dit

gelaat, maar hij kan er niets op lezen. Goor zit in zijn bank, voorover geleund, het

lichaam als gespannen naar den sprong. Als hij naar huis gaat, groet hij den meester;

zijn stem is hel, maar de onbezorgde toon klinkt er niet in. En hij gaat rustig, zonder

eens om te zien.

Hij komt boeken vragen om te lezen; meester geeft hem de verhalenboekjes met

de naïeve prentjes. Den volgenden keer vraagt hij iets over de verre landen, waar

meester soms over vertelt, Amerika met de oneindige pampa's en de Noordpool,

-meester krijgt 's Zondags het Aankondigingsblad en hij heeft voorgelezen over dien

koppigen Noor die met zijn schip dwars door de ijswoestijnen naar de pool wil. Dàt

moet hij hebben; de honger naar de daad is in hem gegroeid.

En op een morgen is de schoolopziener daar. Meester herkent hem wel, den ouden

heer met den verzorgden witten baard. Hij blijft achteraan in de klas een poos in de

deur staan en zijn oogen wandelen rond. Hij knikt en groet meester, en geeft hem

zijn hoed; en groet de jongens. Dan mag meester voortdoen.

Zijn stem is onvast en klinkt vreemd in de klasse. Hij is onzeker en de kinderen

merken dat. Maar dan hervat hij zich, er is geen tijd te verliezen; hij moet de kleine

mannen laten, de grooten wachten. Goor zit alleen in zijn bank en werkt rustig.

De schoolopziener staat naast Goor, zijn oogen volgen gespannen het werk op de

lei. Hij neemt het schrift en doorbladert het met blijkbare belangstelling. En dan mag

meester ophouden.

De jongens moeten voorkomen. De kleinen eerst, ze lezen de les die op bord staat,

eerst spellend, dan vlot. En de meisjes met haar helle stemmen, ze zingen de les

haast. Cijferen

ten ze doen; de kleine handjes trekken aarzelend de getalfiguren op het bord. Als ze

haperen worden ze bloedrood, en de tranen schieten in de oogen.

Ze moeten allemaal voorkomen, om te lezen, om een gedichtje op te zeggen; ze

In document Emiel van Hemeldonck, Kroniek · dbnl (pagina 70-73)