• No results found

Hij knikt glimlachend en gaat naar de piano, onder zijn vingeren wordt het lied geboren, zijn stem is melodieus gefluister en bloeit dan open

In document Emiel van Hemeldonck, Kroniek · dbnl (pagina 148-151)

‘Goed zoo?’ vraagt hij.

Neen, zoo bedoelt ze het niet. ‘Maar dat gaat niet! De dokter zei zelf: twee

maanden...’

‘Dan moeten ze hier maar komen zingen!’. ‘Dat is een bevel, hij heeft het wel

gehoord. En hij zal gehoorzamen.

Hij krijgt zijn handen vol met zijn avondschool. Alle banken zijn volzet en het gebeurt

dat hij zijn eigen stoel moet af staan. Hij heeft zijn lezers, - ze zitten te zweeten op

de nieuwe letter, maar ze gaan vooruit, ze beginnen zelf te gelooven dat z'er mee

weg zullen zijn als ze naar den troep moeten. Zijn rapste mannen heeft hij maar aan

't werk te zetten, die vinden hun weg wel alleen: hij moet alleen hun werken nazien.

Hij heeft eens gevraagd waar die Goor blijft, maar ze hebben hem half spotlachend

aangekeken, - die heeft wat anders te doen. Meester De Ruyck vraagt niet verder.

Met zijn grootsten troep zit hij te cijferen, wat de oogst kan opbrengen, kosten en

onkosten. En dan begint hij als vanzelf over de bemesting. Ze kennen dat, de mannen

van Rielen. Hij leest dat op hun aangezichten. De scherpe oosterwind heeft de harde

jukbeenderen rood geknaagd, hun oogen zijn waterig en doorvlogen van de kou; en

bezie me die handen, zwaar en misvormd, de weeren zitten er in gedraaid lijk in

eikenknoesten. Ze moeten hun mond nog niet open doen, ze zeggen het zoo. Alles

vertelt van dien verbeten strijd tegen den mageren grond, de verdomde vliegakkers;

de droogte, den wanhopigen schralen wind en de harde zon die het zand loswroet en

het halfgewassen koren doet kraken van de droogte. Bemesting, - ze weten wel dat

het daar alleen mee te halen is. Ze weten dat, en daarmee is het uit. Wie geeft zijn

mest af, waar kun'de'm krijgen? Laat eens hooren wat die meester daar over te

vertellen weet.

‘Ja, laat maar eens hooren,’ zegt dat klein Janneke Berten. Klein maar erg, lachen

ze in 't dorp; hij zit hij ook in den gemeenteraad en als 't kerkeraad op den preekstoel

afgeroepen wordt, zie'de hem na 't lof naar de pastorij stappen; hij moet goed kunnen

kaarten.

‘Ja, laat eens hooren,’ zegt Janneke Berten. Hij haalt zijn pijp boven en stopt. Als

hij wil aansteken zegt meester: ‘Dat zou ik niet doen, Janneke!’ En wat kan Janneke

anders doen dan grommend zijn pijp wegsteken.

Bemesting is noodig, daar zullen ze geen ruzie over maken. In den ouden tijd mestten

de menschen niet, en in den Congo ook niet. Maar we zijn niet in den Congo. Mest

is er niet te veel, dat moet ik u niet zeggen; ge zoudt meer beesten moeten houden,

maar de grond kan het niet dragen, en de weien verdrogen in den zomer. Daar is

misschien wel ander middel te vinden. De geleerden hebben gevonden...

‘Als de geleerden gaan boeren,’ grinnikt Janneke Berten, maar hij is alleen om te

lachen.

...hebben gevonden dat de grond zijn vocht moet kunnen houden, en daar wordt

de mest in opgelost lijk suiker in de pap, en dat hij voedsel moet krijgen. Voor 't

vocht moet hij humus krijgen. Da's bladgrond, vergane dingen, stroo en dood hout.

Mest uit de stallen is humus en voedsel. Als we geen mest genoeg hebben, moeten

we die dingen ergens anders gaan halen.

In St. Job hebben ze dat beproefd. Al 't vuil van de stad Antwerpen is daar per

schip naar toe gevoerd en op hoopen gezet. Dat verteert en 't wordt in den grond

verwerkt. Ga maar eens zien.

‘Ik heb dat gezien,’ zegt Janneke Berten, maar zijn lach is verdwenen; hij luistert

gespannen. En wat ze daar winnen? Dat stadsvuil komt daar aan: groentenafval,

kolenasch, papier, potten en pannen, al wat er maar in een vuilbak kan terecht komen.

Daar is geur bij, en niet van den besten. Maar als dat allemaal verteerd is en gezift,

wordt dat ingespit: humus in den grond. En ga maar eens zien. Koren en gerst, klaver

een el hoog, en patatten, en groenten en boomen, ze winnen er al wat ze willen.

‘Da's goeie grond,’ bijt Janneke Berten, De mannen kijken naar den meester, het

wordt een boeiend gevecht.

...is goeie grond geworden, Janneke. Naast de goeie plekken liggen er nog magere

hei en mastenbosch van tien jaar oud, waar ge nog kunt overspringen. Dat is voor

den humus. Wat ze naar St. Job kunnen brengen, kunnen ze ook naar Vosselèr doen.

We hebben geen vaart, maar daar bolt een tram. En als 't gemeentebestuur wil...

‘Da's uw zaak niet, meester,’ verwittigt Janneke koel.

En dan moet er nog gemest worden. Stalmest, natuurlijk. Maar stalmest van stroo,

niet van haksel en halfvergane vlaggen. Arme menschenmest.

‘Dat kan zijn,’ zegt Janneke Berten en zijn stem is hoog en schril, hij moet zijn best

doen om kalm te blijven. ‘Meester ik geloof wel dat ge iets van den boer weet, maar

doen is wat anders, vergeet dat niet. En mijn vader heeft gemest zooals ik het doe,

en mijn grootvader en nog verder ook. En z'hebben zij allemaal op d'hoeve gezeten

en ze hebben dat goed gedaan, goed gedaan...’

...en dat wil niet zeggen dat het niet beter kan, Janneke, daar worden van alle

nieuwe dingen uitgevonden. Maar onze tijd is voorbij, we zullen over dat mesten

een volgenden keer praten.

Hij draait het licht wat lager, de lamp mag niet ineens gedoofd worden. Hij werpt

de kachel open, de vlammengloed danst op de hooge zoldering.

De mannen gaan hem voorbij. ‘Meester!’ mummelen ze. En daar is Janneke Berten.

Zijn koel, verbeten aangezicht staat onbewogen. Hij heeft zijn pijp al tusschen de

tanden, maar heeft ze nog niet aangestoken. Hij gaat meester zwijgend voorbij.

Op een Zondagvoormiddag is de agronoom geweest. Meester De Ruyck heeft hem

In document Emiel van Hemeldonck, Kroniek · dbnl (pagina 148-151)