‘Goed zoo?’ vraagt hij.
Neen, zoo bedoelt ze het niet. ‘Maar dat gaat niet! De dokter zei zelf: twee
maanden...’
‘Dan moeten ze hier maar komen zingen!’. ‘Dat is een bevel, hij heeft het wel
gehoord. En hij zal gehoorzamen.
Hij krijgt zijn handen vol met zijn avondschool. Alle banken zijn volzet en het gebeurt
dat hij zijn eigen stoel moet af staan. Hij heeft zijn lezers, - ze zitten te zweeten op
de nieuwe letter, maar ze gaan vooruit, ze beginnen zelf te gelooven dat z'er mee
weg zullen zijn als ze naar den troep moeten. Zijn rapste mannen heeft hij maar aan
't werk te zetten, die vinden hun weg wel alleen: hij moet alleen hun werken nazien.
Hij heeft eens gevraagd waar die Goor blijft, maar ze hebben hem half spotlachend
aangekeken, - die heeft wat anders te doen. Meester De Ruyck vraagt niet verder.
Met zijn grootsten troep zit hij te cijferen, wat de oogst kan opbrengen, kosten en
onkosten. En dan begint hij als vanzelf over de bemesting. Ze kennen dat, de mannen
van Rielen. Hij leest dat op hun aangezichten. De scherpe oosterwind heeft de harde
jukbeenderen rood geknaagd, hun oogen zijn waterig en doorvlogen van de kou; en
bezie me die handen, zwaar en misvormd, de weeren zitten er in gedraaid lijk in
eikenknoesten. Ze moeten hun mond nog niet open doen, ze zeggen het zoo. Alles
vertelt van dien verbeten strijd tegen den mageren grond, de verdomde vliegakkers;
de droogte, den wanhopigen schralen wind en de harde zon die het zand loswroet en
het halfgewassen koren doet kraken van de droogte. Bemesting, - ze weten wel dat
het daar alleen mee te halen is. Ze weten dat, en daarmee is het uit. Wie geeft zijn
mest af, waar kun'de'm krijgen? Laat eens hooren wat die meester daar over te
vertellen weet.
‘Ja, laat maar eens hooren,’ zegt dat klein Janneke Berten. Klein maar erg, lachen
ze in 't dorp; hij zit hij ook in den gemeenteraad en als 't kerkeraad op den preekstoel
afgeroepen wordt, zie'de hem na 't lof naar de pastorij stappen; hij moet goed kunnen
kaarten.
‘Ja, laat eens hooren,’ zegt Janneke Berten. Hij haalt zijn pijp boven en stopt. Als
hij wil aansteken zegt meester: ‘Dat zou ik niet doen, Janneke!’ En wat kan Janneke
anders doen dan grommend zijn pijp wegsteken.
Bemesting is noodig, daar zullen ze geen ruzie over maken. In den ouden tijd mestten
de menschen niet, en in den Congo ook niet. Maar we zijn niet in den Congo. Mest
is er niet te veel, dat moet ik u niet zeggen; ge zoudt meer beesten moeten houden,
maar de grond kan het niet dragen, en de weien verdrogen in den zomer. Daar is
misschien wel ander middel te vinden. De geleerden hebben gevonden...
‘Als de geleerden gaan boeren,’ grinnikt Janneke Berten, maar hij is alleen om te
lachen.
...hebben gevonden dat de grond zijn vocht moet kunnen houden, en daar wordt
de mest in opgelost lijk suiker in de pap, en dat hij voedsel moet krijgen. Voor 't
vocht moet hij humus krijgen. Da's bladgrond, vergane dingen, stroo en dood hout.
Mest uit de stallen is humus en voedsel. Als we geen mest genoeg hebben, moeten
we die dingen ergens anders gaan halen.
In St. Job hebben ze dat beproefd. Al 't vuil van de stad Antwerpen is daar per
schip naar toe gevoerd en op hoopen gezet. Dat verteert en 't wordt in den grond
verwerkt. Ga maar eens zien.
‘Ik heb dat gezien,’ zegt Janneke Berten, maar zijn lach is verdwenen; hij luistert
gespannen. En wat ze daar winnen? Dat stadsvuil komt daar aan: groentenafval,
kolenasch, papier, potten en pannen, al wat er maar in een vuilbak kan terecht komen.
Daar is geur bij, en niet van den besten. Maar als dat allemaal verteerd is en gezift,
wordt dat ingespit: humus in den grond. En ga maar eens zien. Koren en gerst, klaver
een el hoog, en patatten, en groenten en boomen, ze winnen er al wat ze willen.
‘Da's goeie grond,’ bijt Janneke Berten, De mannen kijken naar den meester, het
wordt een boeiend gevecht.
...is goeie grond geworden, Janneke. Naast de goeie plekken liggen er nog magere
hei en mastenbosch van tien jaar oud, waar ge nog kunt overspringen. Dat is voor
den humus. Wat ze naar St. Job kunnen brengen, kunnen ze ook naar Vosselèr doen.
We hebben geen vaart, maar daar bolt een tram. En als 't gemeentebestuur wil...
‘Da's uw zaak niet, meester,’ verwittigt Janneke koel.
En dan moet er nog gemest worden. Stalmest, natuurlijk. Maar stalmest van stroo,
niet van haksel en halfvergane vlaggen. Arme menschenmest.
‘Dat kan zijn,’ zegt Janneke Berten en zijn stem is hoog en schril, hij moet zijn best
doen om kalm te blijven. ‘Meester ik geloof wel dat ge iets van den boer weet, maar
doen is wat anders, vergeet dat niet. En mijn vader heeft gemest zooals ik het doe,
en mijn grootvader en nog verder ook. En z'hebben zij allemaal op d'hoeve gezeten
en ze hebben dat goed gedaan, goed gedaan...’
...en dat wil niet zeggen dat het niet beter kan, Janneke, daar worden van alle
nieuwe dingen uitgevonden. Maar onze tijd is voorbij, we zullen over dat mesten
een volgenden keer praten.
Hij draait het licht wat lager, de lamp mag niet ineens gedoofd worden. Hij werpt
de kachel open, de vlammengloed danst op de hooge zoldering.
De mannen gaan hem voorbij. ‘Meester!’ mummelen ze. En daar is Janneke Berten.
Zijn koel, verbeten aangezicht staat onbewogen. Hij heeft zijn pijp al tusschen de
tanden, maar heeft ze nog niet aangestoken. Hij gaat meester zwijgend voorbij.
Op een Zondagvoormiddag is de agronoom geweest. Meester De Ruyck heeft hem
In document
Emiel van Hemeldonck, Kroniek · dbnl
(pagina 148-151)