• No results found

3.1. De Dreyfus-affaire en het revanchisme

Vanuit een pacifistisch perspectief is de periode 1894-1905 in vele opzichten een voortzetting van de voorgaande jaren. De groei van het pacifisme die in de jaren tachtig op gang was gekomen, en werd versneld door de Boulanger-affaire, zette zich in de jaren negentig gestaag door. De irrealiteit van de revanche, het groeiende bereik van humanistische idealen, de stijgende populariteit van de socialisten, en tenslotte de verslechterende relatie tussen enerzijds republikeins-gezinden en anderzijds de conservatieve legertop en haar sympathisanten, zorgden dat het pacifisme steeds breder werden gedragen en de verwerping van het revanchisme gangbaarder werd.

Vooral het laatste aspect speelde een grote rol in het politieke en publieke debat in de jaren negentig en versterkte de positie van de pacifisten. Steeds meer Fransen meenden dat een sterk leger; een voorwaarde voor de revanche, een potentieel gevaar was voor de democratie en interne veiligheid, zeker sinds de Boulanger-affaire. Daarbij nam de kritiek toe op de hoge kosten die gemoeid waren bij de instandhouding van het leger en nam tegelijkertijd de bereidheid voor de dienstplicht aanzienlijk af, zoals we vorig hoofdstuk hebben gezien. De toenemende druk op het Europese politieke toneel creëerde echter de vermeende noodzaak dat het Franse leger niet aan omvang en daadkracht mocht inboeten om in defensieve oorlogen succesvol weerstand te kunnen bieden. Een gespannen en gecompliceerde situatie was het gevolg en er werd driftig gezocht naar een nieuwe verstandhouding tussen leger en staat.

De wil van de republikeinse regering om deze spanning te ontladen, resulteerde aanvankelijk in het besluit om doelmatig de resten van de naoorlogse esprit militaire in te dammen. Niet zozeer het leger an sich, maar veeleer het militarisme werd dus het doelwit van de republikeinse politiek. Een voorbeeld hiervan is het beleid rond de bataillons scolaires. Republikeinse politici hadden deze controversiële schoolbataljons in 1882 in het leven geroepen – in de hoogtijdagen van het revanchisme – met als doel om bij de scholieren een militaire geest aan te wakkeren en ze voor te bereiden op de dienstplicht en de revanche. Pre- militaire training werd zodoende verplichte kost in het middelbare onderwijs. De schoolbataljons leken qua vorm en doelstellingen veel op de reeds bestaande buitenschoolse schiet- en gymnastiekclubjes die onder andere door Déroulède’s Ligue des Patriotes in de naoorlogse jaren waren opgericht. Toen tijdens de Boulanger-affaire bleek dat veel aanhangers van de generaal in dergelijke clubjes actief waren of waren geweest, kelderde onder de

80 republikeinen het enthousiasme voor de schoolbataljons. ‘[L]e rôle de la Ligue des Patriotes dans le Boulangisme’, stellen Becker en Audoin-Rouzeau, ‘devait condamner les Bataillons scolaires’.291 Nog gedurende de Boulanger-affaire nam de regering het besluit om de verplichtstelling van de bataljons te schrappen, waarna ze tussen 1890 en ’93 geleidelijk zouden verdwijnen. Eugen Weber stelt dat de aanvankelijke vormgevers van de bataljons nu meenden dat ze ‘a bit too Boulangist for their taste’ waren. ‘The bataillons’, vervolgt hij, ‘were quietly faded out: “a patriotic error”.’292

Op de écoles secondaires waar de pre-militaire training plaatsvond was ook een mentaliteitsverandering onder de docenten merkbaar. De docenten gaven ten eerste blijk dat ze de schoolbataljons als een verspilling van lestijd zagen, maar langzamerhand werd ook duidelijk dat een groot gedeelte van de leraren in het algemeen steeds nadrukkelijker pacifistische overtuigingen uitdroegen. Met de toename van het pacifistische draagvlak in de Franse maatschappij groeide ook het aantal pacifisten onder de docenten in het republikeinse onderwijs. Waar in de jaren zeventig het revanchisme nog overtuigend verkondigd werd in de

291

Becker en Audoin-Rouzeau, La France, La nation, la guerre, zie pagina’s 170-177, voor citaat :176-177

292

Weber, Fin de siècle (Harvard University Press 1986) 215-16, voor citaat 217. Zie voor overeenkomstige conclusies ook Jakob Vogel, ‘Military, folklore, eigensinn. Folkloric militarism in Germany and France, 1878- 1914’, Central European History, 33/4 (2000) 487-504, aldaar 499. De schoolbataljons waren echter om meerdere redenen geen succes. Het creëren en instandhouder van de bataljons bleek organisatorisch, materieel en financieel erg lastig. Zie Gérard Canini ‘The school battailions in the east, 1882-92: reasons for failure’, in: Robert Tombs, Nationhood and nationalism in France. From Boulangism to the Great War, 1889-

1918 (New York 1991) 248-254.

Op de École Pellerin in Beauvais, vijftig kilometer ten noorden van Parijs, bereidt een

batallion scolaire zich rond 1890 voor op de dienstplicht en de revanche. De foto is

81 scholen, en in de jaren tachtig de vraag of een revanchistische oorlog wel een guerre juste was uit gemak werd vermeden, keurden in de jaren negentig de meeste leraren de revanche ronduit af. ‘Ils sont souvent pacifistes’, stellen Becker en Audoin-Rouzeau over de docenten, ‘[et] ne pensent plus que l’Alsace-Lorraine puisse être reprise par la force’.293

Op de Franse universiteiten was het niet veel anders. Ook daar stond men open voor het pacifisme. Een aantal pacifisten wisten er hoge posities te verwerven. Zo werd Théodore Ruyssen – die zich na 1905 landelijk zou manifesteren als een van de voornaamste humanitair- pacifisten – benoemd tot hoogleraar filosofie in Bordeaux en konden mannen als Passy en Paul Henri d’Estournelles de Constant, over wie ik later nog zal uitgeweid, lezingen verzorgen aan instellingen als de EHESS en de Sorbonne.294

De bovenstaande situatie was de uitgangssituatie van de Dreyfus-affaire: de bekende episode uit de Franse geschiedenis waarin uiteindelijk bleek dat de joodse officier Alfred Dreyfus door interne militaire rechtspraak onterecht was veroordeeld voor spionage. Toen duidelijk werd dat zijn veroordeling op zwak bewijs berustte, en Zola in 1898 zijn befaamde aanklacht

J’accuse publiceerde, ontstond er een nationale crisis en raakte Frankrijk grofweg verdeeld in

twee kampen. De Dreyfusards, die overtuigd waren van Dreyfus’ onschuld en een nieuw proces eisten, stonden tegenover de anti-Dreyfusards, die een nieuwe rechtszaak wilden voorkomen. De affaire bleek al snel evenzeer te gaan over de toekomst van de Franse natiestaat als over Dreyfus’ schuld of onschuld. Het werd het summum van de politiek- culturele strijd die Frankrijk – met komen en gaan – al een eeuw in haar greep had: la guerre

des deux France.295 Simpel gezegd stond een progressief, seculier en republikeins Frankrijk tegenover een conservatief, katholiek en gedeeltelijk reactionair Frankrijk. ‘Both Dreyfusard and anti-Dreyfusards’, constateert Eugen Weber, ‘fought for France – her honor, greatness, and glory’. ‘But one party’, vervolgt hij, ‘saw these as resting on Justice and Truth, the other on Order and Authority; and their fervent appeals to divergent traditions underscored the enduring division between two nations, two Frances’.296

De groep anti-Dreyfusards was erg heterogeen. Zo vonden monarchisten en Bonapartisten zich zij aan zij met meer gematigde conservatieven die slechts een andere koers binnen de Derde Republiek beoogden. Onder de anti-Dreyfusards waren uiteenlopende

293

Becker en Audoin-Rouzeau, La France, La nation, la guerre, 219. Zie ook Chickering, Imperial Germany and a

world without war, 343. 294

Chickering, Imperial Germany and a world without war, 346-47 en 372-74.

295 Voor een heldere analyse van de Dreyfus-affaire als onderdeel van la guerre des deux France, zie: Michel

Winock, ‘Une question de principe’, in: Pierre Birnbaum, La France de l ’Affaire Dreyfus (1994) 542-572.

296

82 motieven om te ageren tegen een nieuwe rechtszaak gangbaar, maar over één aspect was vrijwel unanieme overeenstemming: een politieke of burgerlijke aanval op de interne rechtspraak van het leger was onacceptabel.297 Door de militaire veroordeling van Dreyfus te bekritiseren en te pleiten voor een tweede proces, werd de autoriteit van het leger, zowel moreel als institutioneel, ter discussie gesteld.

Onder de anti-Dreyfusards bevonden zich mannen als Barrès en Déroulède. De laatstgenoemde trachtte wederom, net als tijdens de Boulanger-affaire, een staatsgreep te organiseren. Tevergeefs probeerde hij generaal Roget over te halen om zijn soldaten Parijs in te sturen. Déroulède legitimeerde zijn daad vanuit de overtuiging dat het leger het laatste ware Franse bolwerk was tegenover de universele en kosmopolitische waarden van de Derde Republiek. De zin; ‘L’armée est la grande patronne qui vous baptise tous Franҫais’, uit een van zijn chants du soldat vat zijn zienswijze treffend samen.298 Door met het leger de Derde Republiek omver te helpen zou de teloorgang van de Franse natie toch nog vermeden kunnen worden.299 De literatuurwetenschapper Ferdinand Brunetière deelde de kritiek van Déroulède, en zag de campagne van de Dreyfusards als een zuivere vorm van antipatriottisme. In een rede in 1899 stelde hij het volgende: 'Nous voulons donc et il nous faut une Armée, premièrement, parce que nous voulons, Messieurs, continuer d'être la France, et qu'une armée est l'instrument ou l'organe nécessaire du protection, du défense, et d'action, de cette personne historique et morale qui s'appelle la France'.300 Met andere woorden: het leger was de natie. Het proces van verwijdering tussen de republikeinen en de legertop met haar sympathisanten kwam tot een hoogtepunt in de Dreyfus-affaire. Volgens Wesseling hield zelfs de laatste schijn dat het leger een ‘apolitiek en onpartijdig karakter’ had op te bestaan.301 De Dreyfus-affaire vergrootte onder republikeinen de angst voor de macht en de mogelijke vijandigheid van het leger. Naarmate de crisis verergerde, en het leger de gelederen verder sloot, werd het gat tussen het leger en de rest van de natie steeds groter. De vraag rees, stelt historicus Horne, of een autoritair leger, ‘with paramount interest in the sheltering of its own kin’, kon bestaan in een democratie.302

297

Ruth Harris heeft in haar indrukwekkende The man on Devil’s island. Alfred Dreyfus and the affair that

divided France (Londen en New York 2010) een vernieuwende analyse van de Dreyfus-affaire gepresenteerd.

In dit boek heeft zij de zwart-wit dichotomie tussen de “goede” Dreyfusards en “kwade” anti-Dreyfusards op een overtuigende wijze genuanceerd en een grijs gebied ertussen geplaatst. Niet alle anti-Dreyfusards waren boosaardige zielen met verwerpelijke motieven. Wel bleef echter een van de hoofdargumenten voor vrijwel alle anti-Dreyfusards staan: de bekritisering van de rechtspraak binnen het leger bleef ongeoorloofd.

298 Paul Déroulède, ‘VIII Colloque’, in, idem, Nouveaux chants du soldat (Parijs 1874) 41-47, citaat 42. 299

Joly Bertrand, Déroulède. L'inventeur du nationalisme français (Parijs 1998) 279-322.

300 Ferdinand Brunetière, Discours de combat, première série (Paris 1900) 226. 301 Wesseling, Soldaat en krijger, 16.

302

83 De affaire is voor ons van belang omdat zowel het pacifisme als het revanchisme er parten in speelde. De scheiding tussen Dreyfusards en anti-Dreyfusards kwam grotendeels overheen met de kloof tussen respectievelijk tegen- en voorstanders van de revanche. De periode waarin het revanchisme nog als een nationaal bindmiddel fungeerde was reeds lang voorbij. Vanaf de Boulanger-affaire was het meer en meer een ideaal van rechts Frankrijk geworden.303 De meeste oud-Boulangisten ontpopten zich tot fervente anti-Dreyfusards en zij bleven overtuigde bepleiters van het revanchisme. De moeilijkheid voor de Dreyfusards lag in het feit dat de hardnekkige plaats van Elzas-Lotharingen in het nationale verhaal ervoor zorgde dat de provincies niet genegeerd kon worden. ‘Sans doute’, stelt Giradet, ’le souvenir des pays annexés n’a-t-il jamais cessé d’être entretenu dans la France de la Troisième République’.304 Winock benadrukt dat de rol van het revanchisme in de Dreyfus-affaire niet onderschat moet worden. De affaire werd als aanleiding aangegrepen om de revanche wederom nadrukkelijk in het publieke debat te bespreken. Het was een wezenlijk argument in de strijd. De historicus noemt de revanche zelfs het ‘leitmotiv de l’antidreyfusisme’. Bij een gedeelte van de bevolking heeft de hunkering naar de revanche geresulteerd in ‘un antidreyfusisme spontané, au nom de la patrie’.305

De Dreyfus-affaire werd uiteindelijk beslecht in het voordeel van Dreyfus. Hoewel hij in 1899 nogmaals voor een militaire rechtbank schuldig werd bevonden, werd hij enkele dagen later gepardonneerd. De officiële vrijspraak volgde pas in 1906, maar het verlies van de anti- Dreyfusards was al na het pardon bevestigd. Het was een klap voor rechts Frankrijk en daarmee het revanchisme. In het kielzog van de affaire gingen de republikeinse machthebbers over op de verdere “republikanisering” van het leger door de legertop te zuiveren van uitgesproken monarchisten, Bonapartisten en andere conservatieven.306 Na de affaire, volgens de eerder genoemde woorden van Wesseling, leek ‘een era van pacifisme te zijn ingetreden’.307 Ook Chickering stelt dat in deze periode het Franse pacifisme zijn grootste invloed genoot.308

303

Wesseling, Soldaat en krijger, 14.

304

Girardet, Le nationalisme français, 237. Zie ook: Marc Bloch, L’étrange défaite (Parijs 1946), 87.

305

Winock, ‘question de principe’, 546 en 549.,

306 In 1904-05 zou de affaire des fiches aan het ligt komen, waaruit bleek dat de minister van oorlogs Émile

Combes een uitgebreid systeem bijhield om te zorgden dat katholieke legerofficieren geen promotie zouden maken. Zie: Histoire de France contemporaine, 280-282.

307 Wesseling, Soldaat en krijger, 18 308

84

3.2. Een humanitair-pacifistische doorbraak

De pacifistische beweging groeide en de humanitair-pacifisten werden steeds mondiger. Waar de beweging zich in de jaren zeventig nog gedeisd had gehouden, en ze zich in de jaren tachtig weer nadrukkelijk naar de voorgrond had bewogen, daar bereikte ze in de jaren negentig een volwassenheid. Een serieuze behandeling van de kwestie Elzas-Lotharingen als het voornaamste pacifistische probleem behoort tot deze volwassenheid. Het was in deze periode niet meer genoeg om te betogen dat arbitrage en zelfbeschikkingsrecht de provincies ooit weer Frans zouden maken. Er moesten concrete plannen worden uitgewerkt en zowel nationaal als internationaal moest er gehandeld en onderhandeld worden. Sprekend daarbij is de consequente herhaling die de humanitair-pacifisten lieten horen van de woorden die Jean Heimweh in 1891 had uitgesproken over Elzas-Lotharingen: ‘pensons-y et parlons-en’.309 Deze serieuzere aanpak van de kwestie Elzas-Lotharingen vertaalde zich voornamelijk in twee zaken. Ten eerste kwamen de humanitair-pacifisten tot de uitkristallisatie van hun alternatief voor de revanche en ten tweede gingen ze over tot de beoogde realisatie ervan op internationaal vlak. Beide aspecten zak ik in deze paragraaf behandelen.

De bereidheid van de pacifisten om de kwestie nu geprononceerd aan te pakken is deels verklaarbaar omdat de verwerping van de revanche steeds salonfähiger was geworden en daarmee de kans op succes in hun ogen toenam. Een daaraan gelieerde verklarende reden is de radicalisering van de revanchisten. Zoals aangeven werd de groep bepleiters van de revanche steeds kleiner en tegelijkertijd nationalistischer. In de hoop dat hun eigen populariteit zou groeien, gebruikten de pacifisten de verwerping van de revanche als middel om te ageren tegen een groep Fransen die steeds vaker werd gehekeld en als potentieel gevaarlijk werd omschreven. 310

De toenemende populariteit van de humanitair-pacifisten ging gepaard met de opkomst van een aantal nieuwe organisaties en gezichten. Volgens schattingen waren rond 1900 driehonderdduizend Fransen actief in één van de vele vredesorganisaties. Alleen al tussen 1898 en 1902 werd het aantal vredesorganisaties ruim verdubbeld door de komst van 27 nieuwe organisaties.311 Een belangrijk individu dat zich nadrukkelijk profileert in de periode

309

Lorrain, Des pacifistes franҫais et allemande, 73. Heimweh wordt soms ook geschreven als Heimweg. Zie voor een voorbeeld daarvan: Gaston Moch, L’Alsace-Lorraine devant l’Europe. Essai de politique positive (1894) 11-15.

310 Ibidem, 63. 311

Naast Passy’s Société franҫaise pour l’arbitage entre nations (SFAN) komt in deze periode geleidelijk een nieuwe organisatie naar de voorgrond. In 1887 hadden protestantse scholieren in Nîmes een pacifistische jongere vereniging opgericht die vanaf 1895 de Association de la paix par le droit (APD) ging heten en landelijk begon te opereren. De organisatie en haar voorman, de Bordelaise hoogleraar filosofie Théodore Ruyssen

85 tot 1905 is Gaston Moch. De pacifist was lid van Clemenceau’s Parti radical en kwam voort uit Lemonniers LIPL, voordat de organisatie een stille dood stierf. Relatief snel wist hij zich te manifesteren als een vast delegatielid van de Franse pacifisten op de internationale vredesconferenties. Als eindtwintiger begon hij te schrijven over militaire hervormingen. Hij stond een democratisering van het leger voor en een aanzienlijke verkorting van de dienstplicht. Zoals vrijwel alle pacifisten was hij een Dreyfusard. Moch toonde bovendien veel overeenkomsten met Alfred Dreyfus. Beiden waren ze Elzasser joden, hadden hun opleiding gevolgd aan de École polytechnique en kozen vervolgens allebei voor een carrière in het leger. In tegenstelling tot Dreyfus beëindigde Moch op achtentwintigjarige leeftijd zijn militaire carrière om zich te wijden aan politiek en het pacifisme.312

Moch is voornamelijk interessant omdat hij als eerste humanitair-pacifist de verwerping van de revanche, het humanitair-pacifistische alternatief en ten slotte pacifistisch patriottisme samenbrengt in één coherente en gedetailleerde verhandeling. In 1894 verscheen zijn 584 pagina’s tellende L’Alsace-Lorraine devant l’Europe met de sprekende ondertitel Essai

de politique positive. Ondanks de toenemende populariteit van het pacifisme durfde Moch zich

aanvankelijk niet kenbaar te maken als de auteur, uit angst ‘d’être suspect aux patriotes de la Revanche’. Onder het pseudoniem “Patiens” stelt hij dat een pacifist door hen nog altijd wordt bestempeld als een ‘fou’, ‘rêveur’, ‘utopiste’ en ‘prussien’. Hij gebruikt echter de gelegenheid om te benadrukken dat niet die “zelfverklaarde patriotten”, maar juist de pacifisten realistische, humane en ware patriotten zijn. ‘Vienne la guerre’, stelt hij, dan zullen de humanitair-pacifisten meevechten aan front, maar tot die tijd zullen ze er alles aan doen om de oorlog eervol te vermijden.313

Niet elke pagina van Moch’s werk is even interessant en vernieuwend. Haast vanzelfsprekend is een van Moch’s basisprincipes het voluntarisme van Renan. Net als Renan contrasteert hij dit model met zijn raciaal-etnische en deterministische tegenhanger. Hij bestempelt deze modellen, zoals destijds vaak werd gedaan, als respectievelijk de verlichte ‘thèse franҫaise’ en de achterhaalde ‘science d’outre-Rhin’. Als logische consequentie daarvan noemt Moch vervolgens de Duitse Germaniseringspolitiek in het bezette Elzas-Lotharingen naïef en absurd. Hoe “Duits” de taal en de cultuur van de Elzas-Lotharingen ook zou zijn of

(1868), zouden pas na 1905 een betekenisvolle rol spelen, maar symboliseren in de periode ervoor al wel de verbreding en ontwikkeling van de vredesbeweging. Zoals in paragraaf 2.2 is aangegeven was Lemonnier reeds gestorven en met hem eveneens zijn LIPL in alles behalve naam. Zie o,a. Chickering, Imperial Germany and a

world without war, 339. 312

Zie voor een goede biografie van Gaston Moch: Paul-Henri Bourrelier, ‘Portrait d’un Dreyfusard : Gaston Moch, combattant de la paix’, Bulletin de la Sabix, 42 (2008, online beschikbaar vanaf 2009) 1-17. Voor Mochs ideeën over legerhervormingen, zie: 4-6.

313

86 worden, haar inwoners hebben reeds geproefd aan de Franse republikeinse idealen en zouden daarom hun wens om Frans te zijn niet meer verliezen. Met andere woorden: enkel de hereniging van de provincies met Frankrijk zal de kwestie beëindigen.314

Net als Passy en Lemonnier benadrukt Moch het bekende argument van de destructieve kracht van oorlog en haar materiële en immateriële kosten. Nieuw aan het betoog is echter zijn aandacht voor de Europese concurrentiepositie wereldwijd, zowel op economische, politiek als cultureel vlak. Om het Verenigd Koninkrijk en een opkomende macht als de Verenigde Staten het hoofd te kunnen bieden, dienen Frankrijk en Duitsland