• No results found

Pacific, naar een symfonie van Arthur Honegger, die zich weer liet inspireren op de

Pierre Kemp, ‘Als bloemen’, In: Carmina Matrimonialia (1928). Geciteerd uit Verzameld werk etc.

Als bloemen

*

Als bloemen, die elkander niet kunnen verdragen, wenden we ons van en

tot elkander in wrede zachtheid.

Onze monden zeggen zulke vreemde dingen, zo gedempt en venijnig.

Er botten vloeken tussen mijn tanden en tranen boven je wangen.

Ik vraag me af, hoe hoog we deze nijdige hoffelijkheid zullen blijven

opvoeren? Onze gebaren bewegen zich in een hoofse sfeer van minachting

en met een spel gedragingen van psychische voornaamheid en eeuwige

afkeer.

Onze schijnbare welwillendheid groeit tot zulke wederzijdse terging, dat

ik me lijk van buiten te zijn een hol-koperen beeld, waarin een brand

woedt, die me de ingewanden verteert.

Gespannen tot de vernietiging staan onze willen tegenover elkander, maar

in kunstige buigingen van woorden en syllaben vouwen we onze haat open

en dicht. We geven toe en toch zweven we iedere seconde over het punt,

om op een sublieme wijze dood te vallen.

Als bloemen, die elkanders adem niet kunnen verdragen en zich zo nijgen,

dat de ene de andere de zon doet missen, wenden we ons van en tot

elkander.

Poëtisch proza, navrant, zeer privé, maar toch liet hij het uitgeven. Kemp, we zagen

het al, verschuilt zich nooit.

Terug naar de symfonieën van Kemp. Ze zijn bepaald erotischer dan het

bovenstaand fragment, ze spelen ook in een andere wereld: in Kemps

broodnoodzakelijke fantasie. Vaak gebaseerd op zijn jeugd, zoals in het grote gedicht

Pacific, naar een symfonie van Arthur Honegger, die zich weer liet inspireren op de

treinlocomotief ‘Pacific 231’. Klein jongetje en klein meisje spelen treintje, het

jongetje is de locomotief. Maar ze krijgen ruzie, het jongetje wil iets wat het meisje

*

Piere Kemp, Pacific, voor het eerst gepubliceerd in: Ad interim (jaargang 3, 1946). Geciteerd uit Verzameld werk etc.

niet wil. Jaartal: 1946. Een fragment:

* ‘Jij hennen meester! Modeschepper! Zanger! Bezing mijn rood en goud zó liefst niet langer. Mijn haar golft reeds te geel. Een margeriet is niet mijn zin, te huiselijk, neen-niet! Hoe wit, om 't gele hart is ze al te veel. Wij blondjes kiezen zelf ons beste deel!’

125

‘Een blauwe bloem dan?’ ‘k ruik hier selderij!’

‘Toe, kleine Schone, één margeriet... voor mij. Ik houd van bloemen als zij bitter ruiken.’

‘Ik wíl die niet, je moogt ze zelf gebruiken! Ik heb nu liever slaap, ik zijg haast om.’

‘Pas op, nog ben ik loc., weer briest mijn dom!’

‘Als ik niet sliep, lachte ik héél stil misschien: je bent mijn loc., de loc. die ik verdien, maar kunt met rijden je hebt niets te willen -in dwaas gepoch alléén je stoom verspillen.’

‘Slaap nu en laat voor 't zingen van de bomen je wimpers even bouwen aan je dromen, of stap in 't scheepje van zo'n vlinder, reis naast 't wapperzeiltje naar een paradijs daar tussen 't ruisen van de canadassen en 't weven van de zon om schermgewassen. Oog naar hun dwarrelvlucht in 't bovenst blauw; zij stoeien paar en spelen man en vrouw, niet kinderkeuken-achtig gelijk wij in primitieve brikken-leggerij,

zo trots ons huis genoemd, in welks contouren we ons pop-kind koek van zand in vormpjes voeren. Toe, slaap nu maar, je loc. zal in zacht zoemen de wiegnaam van al je andre poppen noemen, wanneer de bijen en de blauwe vliegen hun eigenschappen haast nog dwazer liegen en in de zijden gonzing der libellen

dat met een spottend “roe-roe-roe” vertellen.’ ‘Je hart bonst luid. De slaap wil mij niet grijpen.’

‘Stelen van sluimerbloemen zal ik knijpen en 't sap in je ogen drupplen en dan schalmen die stelen rond je bloemen en je halmen.’

‘Neen-niet, die stelen geven melk, te zoet!’

‘Dat doet die roodgerokte blondjes goed.’

‘Ben jij mijn loc.? Ik ben wel klein en blondje,

maar 't “melkmuil” zweeft hier vooraan in mijn mondje.’ ‘Zochten mijn vingers niet verborgen schatten,

'k zou ze je stoute mond gauw slaap doen vatten, mijn blouse in juveniel dessin is echter

zo ruim, dat ik niet speel hier eigen rechter. Mijn vingers klauwen in je gouden krullen... Wat wil je? Lachen? Schreien? Of maar lullen? Wat moet ik boosdoen, want die vrouw, hoe klein, haar point' blijft vrouw, een nauw verguld venijn!’

Verderop levert het meisje hem een streek: ze is er plots niet meer. Pijnlijk, voor de

kleine Pierre, en natuurlijk gaat het om de echte Pierre en niet om een fictief

personage. Hoogstwaarschijnlijk heeft ook het trouweloze vriendinnetje een naam:

Eugenie Lyon. In een gedicht uit 1940 dat eindigt met haar naam gaat het over

dezelfde kinderscène. Het is echt gebeurd, en de oude Kemp is nog steeds kwaad.

Verderop in Pacific:

Dit was het eerste vrouwenwerk, dat deerde me en wat dit zo funest' geslacht mij leerde later en toch niet mijn verstand bekeerde, scheen kinderspel bij wat ik toen doorstond. Maar 'k heb gezworen met mijn kleine mond en nu nog; telkens, als 'k er ene vond wier subtiel perfidisme mij deed lijden, kon ik mijn beengebaar niet meer vermijden en als 'k galant ze onder de bilnaad schop,

127

heft trots mijn kop zich Pacificisch op. Hoe hoogre vrouw ik daar het lichaam raak, hoe trotser 'k ben op mijn rechtvaardige zaak en als haar dank voor zulk een eer mij tegen glimlacht, of ik haar schiep gebaar van zegen, keer ik mij naar mijn eigen en ik schrik: Was dit nu 'n geste voor een Pacific?

Neen! Neen en nooit! schreit dan een ander ik, maar tegen die vermaledijde kunne

moet ik dit leedvermaak mij somtijds gunnen!

Een gebeurtenis van voor de eeuwwisseling, die Kemp in zijn liefde-haatverhouding

tot de vrouw zou kenmerken. Harde taal, hedendaagse taal, wie las die lange gedichten

van Pierre Kemp eigenlijk? De oplagen waren klein, een paar honderd stuks... alleen

zijn vrienden? In ieder geval niet zijn gezin. Hij waande zich tamelijk veilig in zijn

kamertje aan de Turennestraat, waar autoriteiten zich maar hadden te vervoegen als

ze hem een prijs wilden overhandigen, een P.C. Hooftprijs, een Constantijn

Huygensprijs of een Limburgse cultuurprijs. Zelf bleef hij thuis, in zijn eigen wereld,

die van de God die genot schiep, tegenover de mensen die de wetten bedachten.