• No results found

jonggestorven echtgenoot liet haar in armoede achter met twee kleine kinderen, maar nu heeft ze, door hard te werken en zich elke brok uit de mond te sparen, een

Marie Koenen, ‘'t verhaal over m'n verhalen’, In: Roeping. Jaargang 26 (1949)

verhalen’

*

. Er ontstaat een beeld van een wat zielig meisje, eenzaam en mensenschuw

opgroeiend tussen de bergen literatuur van haar vader, de taalkundige M.J. Koenen,

die van het woordenboek. Ze koestert een geheime en grote wens: schrijfster

worden! Maar kleine Marie is onzeker en pessimistisch, zo bang voor het oordeel

van anderen over haar schrijfsels dat ze er een levenslange slaafse verering voor

autoriteiten aan overhoudt.

Haar wens gaat in vervulling. Terwijl Koenen zelf onophoudelijk twijfelt aan haar

teksten en voortdurend klappen verwacht, vindt ze zichzelf bij het uitbreken van de

eerste wereldoorlog terug als een literaire ster. Het grootste compliment kreeg ze

van Gerard Brom, die haar De Beiaard als persoonlijk podium aanbood!

Koenen vertelt in haar autobiografie dat ze net bezig was met het schrijven van een

bewerking van het middeleeuwse verhaal over de Graalridder Parcival. Parcival, de

zuivere, maagdelijke ridder die alle onheil van de wereld weet te keren door de Graal

met Christus' bloed in ere te herstellen, een onderwerp dat Koenen bovenmate

fascineerde. Koenen schrijft: ‘Nogal in mineur is de toon der eerste hoofdstukken

van dit Parcival-verhaal. Maar 'k schreef ze in het begin van den eersten wereldoorlog,

kort na de verschrikkingen bij Visé en Luik. Bij al de ellende en jammer zoo nabij,

moest Parcival's levensgang mijn roep worden om vrede...’

Ze biedt Gerard Brom de Parcivalbewerking aan, maar hij wijst het stuk af: te

triest en te ijl, ongeschikt voor het doel waarvoor de schrijfster was ingehuurd: het

propageren van de katholieke letterkunde. Koenen, altijd bereid - ze schrijft ‘ik had

't beloofd en er werd op gerekend’ - begint aan iets stevigers en breders: De Moeder,

de roman die samen met De korrel in de voor uit 1941 als haar beste zou worden

*

Marie Koenen, De moeder. Spectrum, Utrecht 1949 (Ie dr. 1916)

beschouwd. We lezen De Moeder

*

.

MOEDER SEVERIENS

woont in een Zuid-Limburgs dorpje. Ze is weduwe, haar

jonggestorven echtgenoot liet haar in armoede achter met twee kleine kinderen,

maar nu heeft ze, door hard te werken en zich elke brok uit de mond te sparen, een

redelijk bestaan kunnen opbouwen. De kinderen zijn jongvolwassen: Tila, een

eigenzinnige dochter, behept met een tussen de regels door gesuggereerde broeierige

41

gen. Direct in het begin van de roman gaat het al mis als ze, genietend van de eerste

lentelucht - ze is zeer bevattelijk voor natuurschoon - door haar dorp wandelt, en

daar in een voor de lezer onbegrijpelijke woedebui ontsteekt voor een etalage met

wufte prullaria, behorend bij een hotel waarvan de eigenaars afkomstig zijn uit de

stad. Ze lijdt aan een door de auteur verder niet gemotiveerde weerzin tegen alles

wat uit de stad komt. Natuurlijk trouwt Tila met een zoon van die steedse familie,

uiteraard tegen de zin van moeder. Zoon Jules mislukt als onderwijzer in het dorp

-o schande - en sluit zich -op in zijn duister slaapkamertje met zijn vi-o-ol. Hij vertrekt

tenslotte naar de stad om vioollessen te nemen - ach en wee. Als hij te weinig geld

heeft om zijn moeder regelmatig te bezoeken, is het verdriet van de weduwe tomeloos.

Elk sprankje verlichting of geluk wordt in het boek onmiddellijk de kop ingedrukt

door een geldprobleem of enig ongemak met de familie. Moeder en zoon lijken op

elkaar, ze zijn depressieve lichtschuwe wezens die voortdurend schichtig groetend

kamers met kennissen en gezinsleden in- en uit schuiven. Hun beider verbazing,

weerzin en jaloezie geldt het wereldse koppel Tila en haar steedse echtgenoot: ‘Hoe

blakend van levenslust zijn die twee toch’. Het enige en grootste sociale genot van

moeder Severiens bestaat uit het gezellig samen met de kinderen een kruiske slaan

en het memoreren van dergelijke momenten in vroeger, gelukkiger tijden. Moeder

Severiens voelt zich miskend want niemand denkt ooit aan haar, terwijl ze zich toch

steeds zo opoffert. Haar grootste triomf beleeft ze dan ook als de steedse echtgenoot

van wufte dochter Tila een drinkebroer blijkt die zijn vrouw verwaarloost. Op de

avond dat Tila moet bevallen van een zoontje haalt moeder Severiens haar dochter

voorgoed in huis. Als er een paar jaar later een meisje geboren wordt onlokt het

wichtje de moeder de opmerking: ‘Toch zal ik er wel nimmer zooveel van houden

als van 't jonkske, dat me Tila's hart heeft teruggegeven.’

De schepper van dit deprimerende personage, Marie Koenen, gunt haar heldin

geen enkel pleziertje. Als het op het eind toch goed komt tussen Jules en zijn meisje

mag de moeder dat niet meer meemaken want ze is net gestorven, het hart heeft het

begeven.

Af en toe getuigt moeder Severiens van enige zelfkritiek als ze zichzelf toespreekt:

‘Wat baat het tot nu toe, al dat bidden. Even weinig als haar schreien en treuren, is

ze nu weerom al haar leed aan het opsommen?’ En: ‘Zondig is het, dit webbe,

waardoor ze zich niet vermag heen te slaan, almaar dichter om zich heen te weven.

Dat doet ze nu al maandenlang, en 't mag niet’.

Bidden, treuren, het weven van het webbe, het zijn dezelfde woorden die we