• No results found

Een paar dagen geleden, toen ik mij van de anderen

In document Albert Helman, De laaiende stilte · dbnl (pagina 103-107)

verwijderd, voor op het schip bevond, kwam hij bij mij staan en vroeg schertsend,

of ik al uitkeek naar mijn nieuwe vaderland. ‘Het is zo al aardig warm,’ antwoordde

ik hem. ‘Het kan dus niet ver meer zijn, ofschoon ik niet weet of het inderdaad mijn

vaderland zou kunnen worden.’ - ‘Wat de warmte betreft,’ hernam hij, ‘deze is daar

heel wat heviger dan thans, nu de zeebries ons verkoeling brengt. Het is daar een

schroeiende hitte, die de kracht der mensen schier verlamt; alleen de negerslaven en

de inheemsen kunnen haar verdragen. Gij zoudt er spoedig moeten huwen’, zei hij

nog, ‘want de vrouwen worden er vroeg oud.’

Ik bloosde tegen wil en dank bij deze woorden, ik voelde het en kon het niet

verbergen. Hij bemerkte het ook, en toen ik protesteerde: ‘Foei, kapitein, hoe kunt

u zoiets zeggen,’ klopte hij mij vaderlijk op de schouder en sprak: ‘Kom-kom,

mejuffer Agnès, dit is niets miszegd. Een vrouw moet trouwen, dat is haar

bestemming, en daarginds heeft men behoefte aan brave, ernstige vrouwen zoals gij.

Maar kijk goed uit! De mannen zijn er met veel kwaads behept, de goeden niet te na

gesproken.’

Ik vroeg hem, om mijn verlegenheid weg te spotten: ‘Slechter nog dan elders?’

en hij gaf ten antwoord: ‘Helaas ja. De hitte met de wilde omgeving daarin maakt

hen zo. Alleen de sterksten blijven er zoals het hoort. Gij zult er niet zo velen

tegenkomen.’

‘Bezadigden en wijzen zoals u?’ ging ik nu verder, aangedreven door mijn spotlust.

Maar terwijl hij met

kruiste armen ruggelings aan het boordhek stond, zei hij: ‘Schijn bedriegt, mijn kind.

Er is voor mij geen reden prat te gaan op mijn verleden, en indien ik nu een vrouw

als bruidegom in de ogen moest zien, ik waag het te zeggen, de moed zou mij

ontzinken.’ Hoewel hij dit zo eenvoudig zei, maakte een grote ontroering zich van

mij meester en voordat ik het zelf wist, had ik zijn hand gegrepen en ontsnapten mij

de woorden: ‘Mij ook, in uw plaats!’

Hoe kon ik zoiets zeggen. Gelukkig keek hij mij niet aan, maar verwijderde hij

zich nadenkend. Wat hij nu wel van mij denken zal? Op zijn zachtst moet hij mij

wel zeer zonderling vinden, en ik ben hem sindsdien maar ontweken, hij mij wellicht

ook. Ik ben te dom, word dommer, want ik weet mijzelf niet meer zo goed te

verbergen als vroeger.

19 Mei

Het wordt veel warmer de laatste dagen. Warmer en eentoniger. Loomheid maakt

zich van iedereen meester en ik zie kapitein Visman bijna niet meer. De lust om nog

wat op te schrijven is uit mij weggeglipt, en had ik niet daareven toevallig iemand

horen zeggen: ‘Vandaag is het al negentien Mei,’ ik zou het niet geweten hebben en

zelfs niet meer op de gedachte gekomen zijn, weer eens naar mijn dagboek te grijpen.

Het vadsige leven aan boord doodt alle wilskracht, en als er geen stormen waren,

zou dit een verderfelijk leven zijn voor wie de meeste van zijn dagen doorbrengt op

zee.

Maar bij gevaar is het scheepsvolk bewonderenswaardig, en zeker iemand als kapitein

Visman. Hoe kon ik mijn kleine ervaring met de zijne vergelijken; je ziet het aan

alles dat hij teveel heeft meegemaakt om ooit in vadsige oppervlakkigheid te vervallen.

Ik begin altijd maar weer over hem te schrijven, en dat is dwaas, want hoe meer wij

het doel van onze reis naderen, hoe meer mijn gedachten zich feitelijk bezighouden

met het nieuwe land, waarvan ik weinig meer afweet dan hetgeen ik toevallig door

anderen hoor vertellen of ervan las in een paar reisboeken die Raoul in Amsterdam

van iemand leende. Zal het er werkelijk zo paradijselijk zijn als de voorstelling die

ik mij ervan gemaakt heb? De kapitein die er al vele malen geweest is, sprak er

evenveel kwaads als goeds over, en een van de matrozen noemde het onlangs ‘een

apenland’. Maar de schoonheid der vele planten en stromen, de ontzaglijke

vruchtbaarheid van die streek, die worden toch door niemand ontkend, en daar komt

het tenslotte op aan. Ik behoef dan ook niet bevreesd te zijn dat het mij zal tegenvallen;

ik wil niet bevreesd zijn voor het nieuwe, onbekende, zoals Cécile. Ik heb er altijd

naar verlangd en het gezocht met mijn verbeelding; nu ik er vlak voor sta, misschien

al over enkele dagen, mag ik niet aarzelen.

Ik wil even hoopvol zijn als Josephine en Raoul, die zo zeker van hun zaak zijn,

als je ze hoort spreken, al heb ik heel andere gronden dan zij om te hopen. Of is

wanhoop soms niet de zekerste grond voor een

ging, dat het nooit slechter kan gaan dan de toestand die je al kent? En ik zal er niet

In document Albert Helman, De laaiende stilte · dbnl (pagina 103-107)