vreemdst. Zodat ik, wat straks aan de anderen vreemd en verwijderd zal voorkomen,
ginds in het tropenland, misschien juist welbekend en aanvaardbaar zal vinden? Ik
verlang er naar.
4 Mei
Helaas, ik zal niet veel kunnen schrijven, ditmaal. Het weer is betrokken, de deining
toegenomen. Ik zag aan dek telkens de schepelingen aandachtig kijken naar de lucht,
alsof zij boos weer vermoeden. En Josephine, die anders voortdurend met iets bezig
is, zit met de handen in de schoot en kijkt gedrukt, om van Cécile maar te zwijgen,
die zich ziek voelde vandaag. Alleen Raoul schijnt zich meer en meer thuis te gaan
voelen, en volgt de kapitein die hier ‘schipper’ genoemd wordt, bij alles waaraan hij
zijn aandacht gaat wijden. Neen, het gaat niet ditmaal...
10 Mei
De storm die bijna een week lang geduurd heeft, is eindelijk voorbij. Geen week,
houdt kapitein Visman vol, maar twee dagen slechts, en hij noemt het ‘een kleine
keerkringstorm’. Maar eerst nu is de zee weer wat kalmer en is het te wagen aan dek
te komen, zonder geslingerd, geslagen, gestoten te worden. Maar beneden, opgesloten
in de benauwde saletten, was het ook
selijk. Alleen de laatste dagen hebben gesprekken - die eeuwige gesprekken! - ons
een weinig de tijd gekort. Ik wil er morgen iets van trachten op te schrijven. Mijn
hoofd bonst nu nog teveel en mijn gedachten fladderen nog door-elkander in de
nasleep van de storm.
11 Mei
Het gaat al veel beter deze middag. Stralend blauw is weer alles; de zon schijnt zo
trots en fier alsof ze zich nooit liet verdrijven. En nu staat mij ook weer helder voor
de geest, wat wij bespraken - niet wij dan, want ik heb weinig gezegd, slechts
geluisterd - maar in hoofdzaak Raoul en de kapitein, en Josephine bij tijd en wijle.
Het ging over onze plannen, of liever, die van de anderen, want plannen heb ik zelf
niet; zwevend als ik nu ben naar het onbekende, weet ik immers niet waar of hoe ik
zal belanden. Ik vind het dwaas vooringenomen te zijn. Maar Raoul, als man, heeft
zijn duidelijke plannen, waarover hij lang heeft nagedacht en, vooral hier aan boord,
gebeden opdat zij hem met wijsheid mogen zijn ingegeven. Toch bestrijdt de kapitein
ze, met meer beslistheid dan ik van hem verwacht had. Het is onmogelijk, beweert
hij, daarginds een staat te stichten die door louter goedheid en menselijkheid geregeerd
wordt. De slaven zijn kwalijk onder bedwang te houden zonder geweld. Hun natuur
is opstandig en vadsig. En treft men al eens onder hen een exemplaar van betere
inborst, hij wordt spoedig door de anderen bedorven of doet met hen mee uit vrees
voor hun
gerijen. Dit maakt, dat zij zwaar de hand van hun meester dienen te voelen, anders
komen zij tot verweer. Raoul wil dit niet geloven, en Josephine valt hem hierin bij.
Hij meent - en ik vind: niet ten onrechte - dat zodra de welvaart des meesters
terugstraalt op de dienaren, deze met hem één staat en zelfs één saamhorigheid
vormen, waarin rechtvaardigheid ook vrijheid mogelijk maakt. ‘Mijn slaven zullen
dienstbaar zijn, maar vrij!’ zo riep hij uit. ‘Want slavernij is voor het dier, en alle
mensen die het goede willen, zijn immers kinderen Gods, al zijn ze zwart?’ De
kapitein zegt echter, dat het kinderen Chams zijn, uitgestoten van de dagen van de
Zondvloed af, en nogmaals, toen de dienstmaagd Hagar met haar zoon verdreven
werd naar de woestijn. Dus voorbeschikt? Ik waagde het nog niet hem dit op de man
af te vragen, maar hoop toch nog de gelegenheid daartoe te vinden. Wel zei hij: ‘Ons
aller natuur is slecht en zondig, en voor allen is daar de genade van Christus Jezus
om hen daarvan te verschonen, maar velen worden die genade niet deelachtig omdat
zij blindelings hun natuur volgen. Tot deze verblinden behoren de negerslaven.’
Josephine vroeg toen wel: ‘Moet men hen dan niet de genade leren kennen?’ Maar
de kapitein hield vol: ‘Ze zijn afgestompt en tot zulk een kennis niet in staat. Daarom
zijn ze getekend.’
Ik moet bekennen, dat ik dit alles niet meer met elkaar weet te rijmen. Ik ken deze
lieden nog niet, en vraag mij slechts af: als kapitein Visman gelijk heeft, zijn het
dan wel mensen? Want ook voor de dieren telt de genade niet, en hun voorbestemming
is duidelijk, - dienstbaar te zijn aan de mensen, zonder enige dank of loon. Het is
alles heel raadselachtig en ik voel mij bij zulke gesprekken nog maar een domme
jonge maagd. Stellig omdat ik nog niets van de diepe geheimen der mannen ken,
waarin Josephine wel is ingewijd. O neen, o neen, hierover wil ik niet verder peinzen.
Aan dek met je!
14 Mei
De oude gedachten kwamen teveel terug. Het heeft dagen van strijd gekost, ze weer
In document
Albert Helman, De laaiende stilte · dbnl
(pagina 100-103)