• No results found

Overige poemata

In document G.A. Bredero, Verspreid werk · dbnl (pagina 163-200)

Nieuw liedeken

*

Stemme: Sondach, Sondach, &c.

-O Hoofdeloose zinnen!1 O sinneloose hooft!2 Wat ongemeene minne3 U kennis heeft gherooft,4 5 En u reden verdooft?5

Dat ghy u sinlijckheyden6 Dus sottelijck laet leyden?7 Dat had ick noyt ghelooft.

* Gepubliceerd in Geestigh Liedt-Boecxken door G.A. Bredero, Amsterdammer. t'Amsteldam, Voor Cornelis Lodewijcksz. van der Plasse, Boeck-verkooper, woonende op den hoeck vande Beurs, in d'Italiaensche Bybel, 1621, blz. 178-183.

Titel fractuur; het woord Stemme cursief; naam van de melodie romein: tekst fractuur met namen in romein.

- Voor de melodie wordt bij uitzondering verwezen naar een lied van Bredero zelf. Zie hiervoor Groot Lied-boeck III, De melodieën van Bredero's liederen door F.H. Matter, blz. 186. 1 zinnen: emoties, begeerten.

2 sinneloose: ontzind, onredelijk. Binnen de chiastische structuur van de vzn. 1 en 2 vindt een verschuiving plaats van het begripsin; in vs. 2 betekent dit redelijkheid, verstand.

3 ongemeene: buitengewone.

4 U kennis heeft: heeft uw begrip, uw inzicht.

5 u reden: uw rede, uw redelijkheid; verdooft: in verwarring gebracht. 6 u sinlijckheyden: uw begeerten.

7 Dus sottelijck: zo dwaas, op zo dwaze wijze. Het vraagteken na dit vs. leze men als een komma. Een andere interpretatie volgens welke de vzn. 6 en 7 een bijzin zouden zijn bij vs. 3-5 metDat in de betekenis van ‘zodat’ en vs. 8 als een zelfstandige zin, lijkt weinig aannemelijk.

Is u wijsheyt verdreven? 10 Is al 't verstant verrot?

Helaes! waer is ghebleven De schoone gaef van Godt?12 Is gantsch ver-ylt, versot,

Verplet, verdruckt, verschoven?14 15 En 't slechste dat komt boven,15

't Welck u ghedyt tot spot.16 Door u, door u mijn ooren17 So is dit al gheschiet:

Ick ben verlieft door 't hooren 20 Van mijn waerde Margriet.20

O lieffelijck verdriet! O wonderlijcke krachten!

Die 't hoochst' van mijn ghedachten23 So haest in d' Afgrondt stiet.24

12 de schoone gaef: nl. het redelijk bewustzijn. Dit vs. moet zowel bij vs. 11 als bij de vzn. 13-14 als onderwerp fungeren (apokoinou-constructie); het vraagteken na vs. 14 past bij de retorische

25 Ick, die heb durven dencken Dat Venus Knapelijn26 My niet en konde krencken,27 Of yets vermocht op mijn:28 Helaes: het was maer schijn 30 Van wijsheyt, die my streelde,

En 't sotte breyn verbeelde31 Een schaduw-achtich sijn.32 Van dinghen sonder wesen33 O losse frenesy!34

35 Een straal-godt is verresen35

Met al sijn hovaerdy: Ick waande (meer als hy37 DiePython hadt verwonnen,) Dat duysent Cupidonnen 40 Bestonden teghens my.40

26 Venus Knapelijn: Cupido, het zoontje van Venus. 27 krencken: verwonden, raken.

28 yets vermocht: enige macht had.

31 't sotte breyn: meew. voorwerp; het onderwerp is schijn Van wijsheyt; verbeelde: voorspiegelde. 32 Een schaduw-achtich sijn: een schaduw, een schim. De punt na dit vs. leze men na vs. 33. 33 sonder wesen: zonder realiteit, niet bestaand. Dit vs. is een bepaling bij vs. 32 en sluit de zin

af.

34 losse: op niets berustende; frenesy: waanzin, krankzinnigheid. 35 straal-godt: pijlen schietende god, nl. Cupido.

37 meer als hy enz.: sterker dan hij die de Python, een draak die de streek nabij Delfi terroriseerde, had gedood, nl. Apollo (Zie Ovidius,Metamorphosen bk. I, vs. 430 en vlg.) De bepaling tussen haakjes is een proleptische bijv. bepaling bijCupidonnen (vs. 39), dus: Cupido's die sterker zijn enz.

40 Bestonden teghens mij: mij belaagden.

Want t'wijl ick onbedwonghen41 Veel woede woorden sprack,42 De wufte wyse Jonghen43 Syn Eske Boochje track,44 45 En mickten also vlack,45

Dat binnen korter wylen46 Mijn lichaem gants vol pylen, En snelle schichten stack. Maer dit onseker gissen49 50 Benevelt my althans,50

In dicke duysternissen, In blintheydt des verstants: Dees nacht die heeft bekans53 Met swillich, en swart Linnen54 55 Verdonckert in mijn sinnen55

Het weynich van mijn glans:56 O dol en dom vermeten!57 O sotheyt sonder voet!58 Ick waande wat te weten;

60 Maer mijn boerachtigh bloet Heeft in der daet bevroet,61 Dat niemandt kan voorkomen 't Geen Godt heeft voorgenomen,63 Die 't al om beter doet.64

65 Vaert wel, vaert wel mijn wenschen,65

En ydelheden blindt:

Vertrout de gunst van menschen Niet meerder als de windt: Gerbrande! u besint,69 70 En gaet den Hemel vrijen,70

Godt sal 't gebenedijen71 Ist dat ghy 't wel begint.72 Te bidden, en te leven, En sterven lusten snoot,74 75 Wilt u voorts overgeven75

In Godes goetheyt groot: Die sal u voor u doot

Sijn miltheyt steets bewysen: En naerderhant oock spysen79 80 Met heylich Hemels Broot.

61 in der daet: door het gebeurde, door de feiten. 63 voorgenomen: beschikt.

64 om beter: terwille van het betere, met de beste bedoelingen.

65 Vaert wel: met deze woorden doet de dichter afstand van zijn wensen en ijdelheden. 69 Gerbrande: de eigennaam geeft aan dit lied een autobiografisch accent; u besint: bezin u. 70 vrijen: trachten te winnen; door het gebruik van deze term, die meestal een vrouw betreft,

wordt de tegenstelling versterkt.

71 't gebenedijen: het (nl. het streven naar de hemel) zegenen.

72 Ist dat: indien; wel: op de juiste wijze. Hierna kan men ‘namelijk’ lezen.

74 sterven lusten snoot: de kwade begeerten in zich te doden (constructie met een bepaling in de datief; zieMNW VII, kolom 2109). De vzn. 73-74 geven de inhoud aan van wat vs. 72 bedoelt. Na vs. 74 leze men een punt.

75 voorts: voortaan.

79 naerderhant: later, na de dood.

Liedeken

*

Stem: Helaes Amour!

Ick klaegh u lief mijn groot torment,1 Dat ick by nacht en daghe

Om u ly, o Maeghdelijn jent!3 Maer nu moet ick u klage; 5 Want de noot verwint de smert,5

Dien ick ly in mijn ionck hert. Ist nacht of dach, ick peynse, siet, Om u, o mijn Vriendinne!

Dus heb ick inwendich verdriet, 10 Want ick brand heet in minne,

So dat ick door desen brandt Schier verlies al mijn verstant. Gheluckich was mijn ionghe tijt, Doen ick eerst heb ghekreghen, 15 Dees liefd' op u met grooter vlijt,15

U aenschijn kon't al beweghen16 Deur u vriendelijck aensien,17 So quam liefde in mijn vlien.18

Die liefde werckt nu haer kracht19 20 Elaes! en doet mijn swerven,

Door dees druck verlies ick macht,21 Dus wens ick nu om het sterven, Sonder troost te leven, siet,23 Doet den Minnaers groot verdriet. 25 Troost mijn lief bid' ick voorwaer,25

Laet my niet alleen gaen dolen, Eenicheyt is armoed swaer,27 Dat is mijn niet onverholen,28 Dat ick 't besoeck dat is mijn leet,29 30 Die niet besoeckt die niet en weet.30

Oorlof Princes o reyne schat31 Dat swaerlijck is ghewonne,32 Van my, iont my u vreuchde plat,33 Door grooten druck van my verslonne,34 35 Want men seyt een ghemeene praet35

Hy verkryget die aenstaet.36

19 werckt nu haer kracht: oefent nu krachtig haar werking uit. 21 druck: verdriet; macht: innerlijk vermogen.

23 troost: wederliefde.

25 Troost mijn: schenk mij uw liefde; lief: liefste; aangesproken persoon. 27 Eenicheyt: eenzaamheid, alleen-zijn; swaer: zware (bijv. nabepaling). 28 onverholen: onverborgen, onbekend.

29 besoeck: ondervind; mijn: mij, meew. voorwerp. 30 Die: wie, degene die; niet: niets.

31 Oorlof: vaarwel; Princes: vleinaam voor de geliefde, maar ook rederijkersrelict aan het begin van de laatste strofe.

32 Dat swaerlijck enz.: die moeilijk te verwerven is (Dat verwijst naar schat).

33 Van my: door mij; iont my: enz.: gun mij zonder terughouding uw liefde (zie WNT XXIII, kolom 496).

34 Door grooten druck enz.: omwille van het grote verdriet dat ik in mij draag (eig.: heb verslonden).

35 een ghemeene praet: als een algemeen bekend gezegde.

36 Hy verkryget enz.: de aanhouder wint; de uitdrukking komt in verschillende vormen voor. Zie Ldb. II, blz. 371. - Het woord Want (vs. 35) duidt wel op eerdere, in de tekst niet vermelde aanzoeken van de dichter.

Vermeerderingh

Een ander Clucht

-Van een Huys-man en een Barbier

-*

Myn Botter, mijn Kaes, mijn Hennen, mijn Eyntvogel met mijn Smient,1 Daer heb ic al vry wat mier of emaect, dan onse Sijbrech wel mient,2 Ick hebber ien moye mors-penning in mijn dief-sack of an een sy esteken.3 O gangs bloet hoe heb ick daer die pap-eeters uyt estreken,4

5 Die melck muylen, sy leggen de hiele halven tijt ande mam,5

Sy mache gien knoopige Verkens, maer sy mogen wel gortige Ham,6 Die lecker tangden, sy wraken het spec om wat gorts of om wat knoopen,7 En in de winter comeset ongs ten duyrsten ter vriende bee ofcoopen.8 En van al mijn Ayeren en isser geloof ick niet ien goet,

10 Sy sinnen miest al vuyl of wat anneset, of ten minste half uyt ebroet,10

- Een ander clucht: een tweede klucht, nog een klucht. - Huys-man: boer.

* Gepubliceerd in de Vermeerderingh bij de Klucht Vanden Hoogduytschen Quacksalver, 1622, fol. D4v-E2v en E3v; 1629, fol.* J4v-J2v en fol. J3v; 1637, fol. J4v-K2v en fol. K3v; 1644, fol. E8v-F3r.Opschriften romein en cursief; tekst in fractuur, maar vs. 154b en 155 romein; rolaanwijzing in de marge romein; ondertekening en het woord Eynde romein; verscheidene afkortingen.

2 Sijbrech K M N Sybrich - 3 of M N af - 6 knoopige Verkens K M N knoppighe Verken; sy K M N se - 8 ofcoopen K M N oft coopen - 9 isser M ister

1 Smient: een klein soort wilde eend.

*

Wangt ongse broetse sprenckelde crieltie, die was over ien maent al clocx,11 Sose daer gien jongen in en vijnen so hebben sy al vry wat gelocx.12

Die stee-kliecken hebben so gaern overwicht en botter die geel //is,13

Sy weten niet vande gouts-bloemen, noch dat de boom van een dicke deel// is,14 15 En so ongse Koeyen heur verworghen of sieck zijn sterven heur eyghen doodt,15

Of heur self verdreyncken of sneuvelen en smooren inde sloot,16

Daer maecken wy Tonne-vleys of, dat coopen de Schippers omt jaer drie pongden,17 Dat geven sy Jan-Rap en zijn maet, die sterven daer af als katten en hongden.18 Loopende Lijsbet ongse buer-meyd, dat is by gord ien loose feecx,19

20 Die creech binnen sjaers tot buytekangsie ien moye sulvere sleutelreecx,20

Met ien rechtschapen sulvere ongerriem, en ien paer sulvere messen.21

O vijfmenten s'is van klinck, o s'is ien perige sack, neen byget s'is van sessen,22 'Tis wel waer heur Moer matter de melck toe, maer wat deese, sy goot23

Daer claer watertie in, en dus comtet datter dus veul over schoot,24

* 11 sprenckelde crieltie K sprenckelde krieltje M N spreenckelde krieltje - 17 Schippers K M Schipper; omt jaer K omt jaer jaer

11 sprenckelde crieltie: gespikkelde krielkip; over ien maent: een maand geleden; clocx: broeds. 12 daer: dit verwijst wel voornamelijk naar de eieren van de krielkip; vijnen: vinden; gelocx: geluk

(2e naamv. in de verbinding metvry wat). 13 stee-kliecken: schimpwoord voor stadslui.

14 vande gouts-bloemen: daaruit werd een kleurstof bereid om de boter geel te kleuren; boom: bodem (van het vat);deel: plank.

15 heur verworghen: zich wurgen, doordat ze ergens in verstrikt raken; zijn: zijnde. 16 sneuvelen en smooren: doodgaan door verstikking.

17 omt jaer: elk jaar.

18 Jan-Rap en zijn maet: het lagere scheeps-volk.

19 Loopende: ongetrouwde; by gord: verbastering van ‘bij God’.

20 binnen sjaers: in het lopende dienstjaar (van mei tot mei), in plaats van aan het einde daarvan; sleutelreecx: sleutelketting.

21 rechtschapen: deugdelijke, stevige; ongerriem: onderriem, riem om het middel waaraan de vrouwen hun sleutels, tasje of beurs en soms een mes of schaar hingen.

22 vijfmenten: verbastering van sacramenten; s'is van klinck: ze mag er wezen; ien perige sack: een sappige meid (perig is afgeleid van peer).

23 matter: mat haar (nl. als ze de melk ging uitventen). 24 dus (1): daardoor; dus (2): zo.

25 Ja wel 'tis ien hecht van ien meyt: jonghe Jaep hetter veul weers omme// daen,25

Se het ien aasingtie hier eseyt, de burgers die souwender mee uyt momme// gaen,26 Se wil wel besien wesen, se gaet daerse gaet, al gaetser as een slurf// heen.27 O bloet sy kan so karnen, en so voeren, en so wasschen, en so turf// treen,28 Je meucht deyncken of sy niet proper is, sy claertet mit heur voeten,29 30 Daer angdere wel goet schick een planckje hebben moeten,30

Se het lang met de vaering loopen, deur 'thiele langt31

En waert niet wel locken wou, daer hulpse hem te rechten mit heur hangt.32 Je meucht seggen tis ien panckt, hetse loopen met de sneering.33

Ick moeter na geven datter na comt, sy verstater op de neering,34 35 So wel as de Mient vande Schuytluy, ja schier so wel as heur moer,35

S'is nou alle Mans gayng, ast alle seyt, s'is nou alle mans voer,36 Het is te wongder so'er de Weenaers en Vryers verbadden// in37

Daer is hier Mieuwes mal-monckt, en Goossen kley-treer met sijn gladde// kin,38

25 ien hecht van ien meyt: een forse, stevige meid; weers: moeite (in de 2e nmv. in de verbinding metveul).

26 aasingtie: gezichtje (van aanzicht); hier eseyt: onder ons gezegd; souwender mee: zouden ermee, nl. met zo'n ‘aasingt’;uyt momme gaen: met schrik aanjagende mombakkesen de straat op gaan.

27 Se wil wel besien wesen: ze is de moeite van het aankijken wel waard; se gaet daerse gaet: ze gaat onverstoorbaar haar gang;al gaetser as een slurf heen: al loopt ze er als een slons bij.

Die hebben heur lang na gaen, tis je niet te seggen, wat sy wel of// staet,39 40 Wodder droncken Dircje niet me inde Barech, op een half vat die of// gaet,40

Maer s'is te duysent duyvels arch, wy sellen ien Jongspul hebben inde buert,41 Blauwe Barent die het Jan schram des Schouts swagers huys gehuert, O bloet comtet iens slaachs, ick wil daer iens na haer gat tarnen,43 Ick plechme dit hayr altemets een reys te laten of barnen,44 45 Maer ick wil nou mijn baert laten barbieren om twee blancken,45

En geef ick de knecht een oortie hoe besuckt wilme die bedancken,46 Hier Miester Gorus die scheert de luy hiel goet coop,

Dan trouwen daer veur het hy so geweldich de loop,48

O 'tis ien giest van een man, daer meugen gien wongden wesen49 50 Of hij weetse met de Wilde boeren salf wel te genesen,50

Ja al had jy noch iens so qua'en ding, an jou lijf,51 Hy weetet te miesteren, en hy coestert met ien Wijf,52 Vande scheurbuyck, so stilletjes datse niet iens luyt riep,53 Nochtans so douwden hy heur datter de matery uyt liep,54

39 na gaen: achterna gelopen; je: emotionele versterking van de bewering (een zg. dativus ethicus);of staet: moet doorstaan.

40 Wodder: wou er (-er is verbonden met me: ermee); Barech: hooiberg; op een half vat enz.: op conditie van een half vat bier als boete voor wie zich gewonnen gaf.

41 te duysent duyvels arch: zó ontzettend slim; Jongspul: feestje met zang en dans, hier bij het inwijden van een nieuw huis (zie vs. 42).

43 comtet iens slaachs: als ik de kans krijg, als het zo eens uitkomt; na haer gat tarnen: te pakken nemen.

44 plechme: placht mij; de vormen van de tegenw. tijd van plegen hebben bij Bredero en anderen vaak de betekenis van de verl. tijd (vgl. Stoett,Moortje, blz. 120, bij vs. 184); of barnen: afbranden, afschroeien.

45 twee blancken: 1 1/2 stuiver (vgl. WNT II, kolom 2780). 46 oortie: oordje, d.i. 1/4 stuiver; besuckt: ontzettend.

48 Dan trouwen: maar ja; het hy so enz.: heeft hij zo verschrikkelijk veel klanten.

49 ien giest van een man: een geweldig knappe man; bljkens het vervolg van de zin was mr. Gorus ook wondheler;meugen: kunnen.

50 Wilde boeren salf: een ook elders wel genoemd huismiddel (zie Kruyskamp [1969], blz. 164). 51 noch iens so qua'en ding: nóg zo'n kwade ziekte.

52 miesteren: genezen; coestert met: behandelt. 53 Vande scheurbuyck: hier obsceen bedoeld. 54 matery: ‘etter’, eveneens obsceen.

*

55 Hy wort zo veule beesicht ande schancks en ande wael vande hoeren.55

Hy clopt

Hem sick! hou! go'en dach in huys, go'en dach, maer scheermen hier boeren,56 Sy hebben me hier ewesen, ist hier inde vergulde plat// luys.

MR. GORUS

Neen Huysman gaet tot de plockebeurs, of ginder op 't Stadt// huys58 Jy selt daer niet t'onpas coomen, want siet sy scheeren

60 Daer ien hielen dach, de burgers, de coopluy ende heeren, En so veul de boeren an gaet, die scheermen deurt hiele lanckt,61 Ja in veul herbergen, daer de schaer uyt hangt,62

Ick bin wel moeyelijck, dat me Vaar dit Amicht my, liet leeren,63 Over mits dat dit volck hier iens 'sjaers in April om niet scheeren,64

BOER

65 Neen by loo, as onse Velt-scheerers maer iens scheeren het velt,65

So hebbese de kost, en vry slapen, mit ien hangt vol gelt, Met noch so veel biers asse op ien dach meughen kitten.67

MR. GORUS

Huysman wilje schooren wesen, hee.

BOER

Jaack Miester.68

MR. GORUS

Wel gaet sitten.

BOER

Ick heb hier veul nae-volck, ick heb ien reys eweest tot myn peets.69

MR. GORUS

70 Wiljet hayr cort of lang hebben, op sen boers, of op sen steets.

65 Velt-scheerers: grasmaaiers; de boer heeft de woordspeling dus niet begrepen. 67 kitten: drinken, zuipen.

68 Jaack: ja ik, jawel.

69 nae-volck: familie; tot myn peets: naar mijn peet (vgl. voor de -s bijv.: naar opoes, bij tantes).

*

BOER

Maecket as dat ien wijs is, na dattet best wil focken.71

MR. GORUS

Sel icket op de kam ofsnyen, of houje liever je locken72

Wat lang by je aasengt, op sen ouwe Testaments dat staet fraey.73

BOER

Doetet wat van't ou, en van't nieu, want ic ben toch so tusschen baey,74 75 'Tselme leven niet vergeten watme moertje saliger seyde,75

Goelijckges twee ueren te veuren eer sy't of leyden,76

Kijnd seydse goet meyd, hout altoos de middel-wech, het gaet hoe't gaet,77 En dat doe ick oock, waer dat ick ga, ick hou altijt de middel-straet.

MR. GORUS

Dat dunckt mijn is quaet, 'tis wel goet hier t'Amsterdam,

*

BOER

Ick val altoos midden int geen de luy segghen,81 Ick gaa oock altijts midden in mijn bedt legghen.

Ick drink soo gaern, niet hiet noch kout, maer ast half ien half aar// is,83 Ick eet so gaern kost die niet te raeuw noch niet te gaer// is.

85 Looftme yemant een sootje vis om ien stuyver, dat schat ic half of op ien grootje,85

En as ick by vrysters bin, ick grijp altijt na 't middel mootje,86 Ick praat so gaern van't middel-rift, en vant middel schot,87

En as ick immers een wijf hebben most, ick hadse gaern niet te wijs noch niet te sot,88 Ick slacht Jan hen goet man, die waer dat de luy in krakeel vielen89

90 Daer was hy't altijts middelen, en scheyden, en 'tschiel dielen.90

Ja ick en pleech niet iensjes te hooren een goet Sermoen,91 Of ick plechter altijts de helift wel an of uyt te doen.92

En dus volg ick mijn moers seggen, en dat is me niet berouwen.93

* 84 gaern M N garen; noch niet te M N noch te - 85 half of op K M N half op - 87 middel-rift K M N middel-rif - 91 ick en pleech K M N ick pleegh; iensjes K M N eensjes - 92 plechter K M N pleecher

81 int geen de luy segghen: eufemisme voor ‘in de stront’; de boer wil dat grove woord niet uitspreken. (Vgl.Spaanschen Brabander, vs. 439.)

83 niet hiet noch kout: niet heet en niet koud (bijw. bepaling bij drinck); half ien half aar: half het een, half het ander.

85 Looftme yemant: als iemand mij te koop aanbiedt; dat schat ic enz.: dan is mij dat de helft, nl. eengroot, een halve stuiver, waard. Na of (af) denke men: namelijk.

86 vrysters: jonge, ongetrouwde vrouwen; 't middel mootje: hun middel, maar met erotische bijbetekenis; zo ook vs. 87.

87 middel schot: tussenschot, bijv. tussen twee vertrekken. 88 immers: beslist.

89 slacht: lijk op; Jan hen: naam voor een sullige man.

90 was hy't altijts middelen: was hij altijd bezig te bemiddelen; scheyden: het geschil beslechten; 'tschiel dielen: het verschil te delen.

In document G.A. Bredero, Verspreid werk · dbnl (pagina 163-200)