• No results found

3. Onderzoeksresultaten

3.3 De archeologische sporen

3.3.11 Overige kuilen

Tijdens de opgravingscampagne werden verspreid over het onderzoeksterrein een 50-tal kuilen aangetroffen. De belangrijkste kuilen worden in onderstaande tekst in detail besproken.

Zoals eerder vermeld, wordt greppel S 51 aan de noord-westzijde doorsneden door een min of meer ovaalvormig spoor. Dit spoor, dat 2,50 bij 3 meter meet, wordt in het vlak gekenmerkt door minstens drie min of meer concentrische lagen: S 42, S 45 en S 46. Gezien de grote afmetingen werd besloten om het spoor met behulp van een minigraver te couperen (C 101). Hierbij werden drie sporen aangesneden. Van west naar oost gaat het om greppel S 51, kuil S 42-45-46 en paalkuil S 48.

Greppel S 51 bevindt zich aan de westzijde van kuil S 42-45-46 en wordt er door doorsneden. De greppel is komvormig en heeft hier een maximale diepte van ongeveer 35 centimeter. De vulling is donkerbruingrijs van kleur met groengele en witte vlekken.

De eigenlijke kuil wordt gevormd door S 42, 45 en 46. Hoewel deze sporen in het vlak duidelijk zichtbaar waren, was het niet mogelijk om ze in de doorsnede van elkaar te scheiden. Wel kunnen een tweetal opvullingspakketten onderscheiden worden. Op de bodem van de kuil bevindt zich een donkerbruingrijze laag met geelgroene vlekken (S 46.2). Bovenop is er een iets lichtere en grijzere donkerbruingrijze laag met enkele roestkleurige en groengele vlekken (S 46.1) aanwezig. Een band van groengele en roestkleurige vlekken deelt deze laag op in twee delen. De kuil heeft in doorsnede een min of meer vlakke bodem en rechte wanden. Het oostelijke gedeelte van de bodem is iets komvormig verdiept ten opzichte van het westelijke gedeelte. Op de bodem is de kuil, die 0,70 m diep is, ongeveer 1 meter breed. De kuil werd evenwel niet op zijn diepste punt gecoupeerd. In de bodem van de coupe tekende zich immers een duidelijk afgelijnd rechthoekige donkerbruingrijze verkleuring af met een homogene vulling (S 261.1) die overeenkomt met laag S 46.2. Deze verkleuring bleek nog 22 centimeter diep te zijn. Onder de donkerbruingrijze vulling werd een licht blauwgrijze met gele moederbodem vermengde laag (S 261.2) aangetroffen. (C 99)

Kuil S 42-45-46 wordt in het oosten doorsneden door paalkuil S 48. Deze paalkuil is ongeveer 20 centimeter breed en 25 centimeter diep. De donkerbruingrijze paalkern (S 48.1) wordt omgeven door een donkergrijze paalkuil met fragmenten houtskool en verbrande leem erin.

In de opvullingslagen van de kuil troffen we onder meer drie zeer slecht bewaarde dierlijke botresten (V 139) aan. Twee randfragmenten van een gebogen pan waarvan één met een dikte van ongeveer 19 millimeter (V 12.2) en één met een dikte van 20 millimeter (V 135), twee vermoedelijke tegelfragmenten en een baksteenfragment vormen de resten bouwmateriaal. De baksteen heeft een breedte van 70 millimeter en een dikte van 41 millimeter. Het aardewerk bestaat uit vier wandfragmenten en een randscherf lokaal of regionaal geproduceerd grijs aardewerk. De rand (V 135) is afkomstig van een kogelvormige pot met een vrij forse naar buiten staande verdikte rand met afgeronde top. Een tweede randfragment is afkomstig van een recipiënt in rood aardewerk. Het fragment is afkomstig van een pot met strak naar buiten geplooide rand met iets spits toelopende top. De min of meer cilindrische hals vertoont een lichte dekselgeul. Eén fragment is afkomstig van de standring van een recipiënt in protosteengoed (V 13). Aan de binnenzijde van het fragment bevinden zich enkele spatten verf, glazuur of engobe met een donker paarsbruine kleur. Protosteengoed wordt algemeen in de 13de eeuw gedateerd.82 Ten slotte zijn er nog twee wandfragmenten Maaslands witbakkend aardewerk te vermelden. Eén fragment (V 29) is aan de buitenzijde volledig bedekt met een laag geelbruin loodglazuur. Tevens is de scherf versierd met een radstempel bestaande uit een band van minimum twee rijen ruitjes (zgn. wafelpatroon). Dit type radstempel komt voor in de periode 11de tot 13de eeuw.83 Het tweede fragment (V 135) is volledig ongeglazuurd en is eveneens met een radstempel versierd. Ditmaal gaat het om een indruk van twee in elkaar hakende rijen driehoeken. De

82

DE GROOTE 2008: p. 366, tabel 91. 83

driehoeken zijn vrij groot. De stempel is eerder slordig aangebracht. Op basis van het aanwezige aardewerk kan de kuil in de 13de eeuw en eventueel in de 14de eeuw gedateerd worden.

Kuil S 152 situeert zich vlak ten oosten van greppel S 155 en wordt er door doorsneden. Deze min of meer vierkante kuil is 80 cm en heeft een donkerbruine vulling. In doorsnede (C 50) vertoont de eerder ondiepe kuil een vlakke bodem en rechte wanden. Helaas leverde de kuil geen vondsten op zodat het niet mogelijk was het spoor te dateren.

De ovale kuil S 143 met donkerbruine licht geelgroen en roestbruine gevlekte vulling (S 143.1) bevindt zich op de noordelijke oever van gracht 1 en doorsnijdt deze. De kuil heeft in doorsnede (C 37A) een onregelmatige bodem die aan de zuidzijde dieper uitgegraven en is maximaal 20 centimeter diep. Bij het couperen van het spoor merkten we de aanwezigheid op van een (mogelijke) paalkern (S 143.2) met de bijbehorende insteek (C 37B). Het spoor heeft in doorsnede min of meer de vorm van een afgeronde rechthoek. De breedte bedraagt ongeveer 55 centimeter. De diepte is 15 centimeter. De mogelijke paalkern, met een breedte van 8 centimeter en een diepte van 5 centimeter, tekent zich af als een donkerdere rechthoekige verkleuring centraal in S 143.1. Bij het couperen van de kuil kwam 1 randfragment in lokaal of regionaal geproduceerd grijs aardewerk aan het licht (V 62). Het gaat om een fragment van een teil met simpele onversierde vrij sterk ondersneden bandrand met eerder spitse top. De rand gelijkt sterk op type L57C bij De Groote en wordt in de 14de eeuw gedateerd.84

Op het kruispunt van gracht 1, 2 en 3 bevindt zich een scherp afgelijnde quasi vierkante bruingrijze verkleuring met gele en roestkleurige vlekken (S 132). Het spoor is duidelijk jonger dan de drie grachten. Het meet 1,50 meter van west naar oost en 1,40 meter van noord naar zuid. Bij het doorsnijden van het spoor merkten we dat de vermoedelijke kuil nog slechts 1 tot maximaal 4 à 5 centimeter diep was bewaard.85 Buiten enkele baksteenfragmenten troffen we geen vondsten aan in de kuil. De functie en datering zijn bijgevolg onbekend.

Op de kruising van gracht 2 en greppel S 155 situeert zich een kuil rijk aan puin (S 106). De kuil met een onregelmatige rechthoekige vorm heeft een maximale lengte van ongeveer 1,30 meter en een maximale breedte van 75 centimeter aan de oostzijde van het spoor. Dat de kuil van recente datum was, bleek uit de vondst van 13 glasfragmenten (V 20) afkomstig van drie groene flessen en een dikwandig glas met zes ribben rustend op een standring. De flessen zijn smal en hoog en hebben een vrij hoge ziel. De kuil dateert vermoedelijk uit de 19de of vroege 20ste eeuw.

Ten westen van het vorige spoor bevindt zich de meest zuidelijke van drie scherp afgelijnde rechthoekige kuilen (S 52, S 99 en S 101). De kuilen zijn gelijkaardig georiënteerd (NNO – ZZW) en hebben eenzelfde sterk gevlekte verspitte vulling. Alledrie de sporen liggen min of meer in een rechte lijn, het meest zuidelijke spoor (S 101) springt iets uit naar het oosten. S 52 meet 1,90 meter bij 1,30 meter, S 99 meet 2,05 meter bij 1,30 meter en S 101 heeft een lengte van 2,25 meter en een breedte van 1,40 meter. Gezien hun sterke overeenkomsten en vermoedelijk vrij jonge datering besloten we om enkel een doorsnede te maken door de meest noordelijke (S 52) van de drie (C 32). Zo werd ook het oudere spoor S 98 niet verstoord bij het graven van de coupes doorheen S 99 en S 101. In de doorsnede tekent zich een kuil af met rechtewanden en een min of meer vlakke bodem. De maximaal bewaarde diepte van S 52 bedraagt 16 centimeter. In de vulling troffen we mogelijk de resten van een ijzeren nagel of kram (V 14.2) en een fragment van een recipiënt vervaardigd in lokaal of regionaal geproduceerd grijs aardewerk (V 14.1). Vermoedelijk betreft het een bodemfragment. Verder bevatte de kuil een vrij groot plat fragment witte kalkzandsteen (V 56.2) Een vrij dikke pijpensteel in witte pijpaarde (V 56.1) dateert de kuil vanaf de tweede helft van de 17de eeuw. De functie van de kuilen is onduidelijk.

Aan de noordwestelijke rand van de werkput werd een min of meer rechthoekige kuil (S 33) met een lengte van ongeveer 2,70 meter en een breedte van 2,30 meter aangetroffen. In doorsnede is de kuil (C 90) trapsgewijs verdiept en heeft min of meer rechte wanden en een vrij vlakke bodem. In de opvulling konden 3 lagen onderscheiden worden. Uit het spoor werden slechts drie fragmenten aardewerk gerecupereerd, zijnde twee passende wandfragmenten van een handgevormde kogelpot in lokaal of regionaal geproduceerd grijs aardewerk en een wandfragment van een scherfje in witbakkend aardewerk. Over de functie van de kuil tasten we in het duister.

84

DE GROOTE 2008: p. 262, tabel 57. 85

ARON rapport 55 Waarloosveld - Waarloos 42

Ten noorden van muur S 75.7, ten oosten van waterput S 98 en ten zuiden van de karrensporen S 62 situeerde zich een zeer grote kuil met een minimale lengte van 6,50 meter en een breedte van minstens 6 meter (S 256). De kuil die in vlak 2 ongeveer 3,75 bij 3,75 meter mat, doorsneed gracht 2 op de plaats waard deze een bocht maakte. De bodem van de kuil heeft een onregelmatig verloop (C 84) en bevindt zich op ongeveer 85 centimeter onder vlak 1 (Afb. 32). Op de bodem bevindt zich een tot plaatselijk 20 centimeter dik donkergrijsbruin tot zwart pakket met grijsgroene vlekken (S 256). De laag stijgt en verdunt naar de rand van de kuil toe. Het sterk humeuze pakket wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van baksteenfragmenten en houtresten, waaronder eveneens fragmenten van balken of palen. In de coupe (C 84) zien we aan de westzijde een onderscheid in de onverstoorde moederbodem. Het meest westelijke deel van de moederbodem heeft een gele okerbruine kleur. Naar het oosten verkleurt de moederbodem lichtgrijsblauw. In het uiterste oosten van het profiel vertoont de bodem sterke gelijkenissen met S 241.3. Het geheel geeft een erg verrommelde indruk en vertoont vermoedelijk sporen van waterwerking.

Afb. 32: Coupe 84: Doorsnede van kuil S 256 (donkere laag onderaan). De kuil is opgevuld met verspitte zandig

lemige lagen (S 75.5).

Bovenop laag S 256 bevindt zich een dikke vrij losse vulling bestaande uit heterogene zandlemige pakketten (S 75.5 A – H). De pakketten zijn min of meer afwisselend grijzer/bruiner of roestkleuriger. Sommige hebben een groene schijn. De laag 75.5 B herkenden we eveneens in vlak 1. Ze bevindt zich onder laag 75.4 die het volledige pakket afdekt. Laag 75.4 herkenden we ook in vlak 1. De laag wordt gekenmerkt door de opvallende groenige schijn die vermoedelijk een gevolg is van de aanwezigheid van fosfaten. Over de functie van de kuil zijn we niet zeker.

Laag 75.4 leverde zes aardewerk fragmenten op. Eén wandscherf is afkomstig van een gedraaid recipiënt in grijs aardewerk (V 25.1) Een andere wandscherf is afkomstig van een steengoed recipiënt met een grijs baksel (V 26.2). Aan de buitenzijde is het object volledig bedekt met een kleurloos glazuur. Aan de binnenzijde heeft de scherf een lichtgrijze kleur. De overige scherven zijn afkomstig van producten in lokaal of regionaal geproduceerd oxiderend gebakken rood aardewerk. Het betreft drie wandscherven en één randfragment. Alledrie de wandscherven (V 26.1) zijn aan de binnenzijde volledig met glazuur bedekt. Eén ervan is mogelijk afkomstig van een teil of komvorm. Bij twee fragmenten merken we de aanzet van een oor op. Het gaat om minstens één rond worstoor. Beide fragmenten zijn aan de buitenzijde gedeeltelijk van glazuur voorzien. De randscherf (V 25.2) is afkomstig van een pan. Het object is aan de buitenzijde gedeeltelijk geglazuurd en vertoont duidelijke roetsporen. Aan de binnenzijde is het exemplaar volledig geglazuurd. De pan heeft een simpele opstaande rand met verdikte top en een doorn.

Naast aardewerk bevatte de laag resten van bakstenen en bouwmateriaal. Zo recupereerden we een fragment van een platte pan of tegel met een dikte van ongeveer 14 millimeter (V 26.5) en een volledige reducerend gebakken handgevormde baksteen. De steen is 165 millimeter lang, tussen 75 en 80 millimeter breed en heeft een dikte van ongeveer 45 millimeter (V 26.4). Vermelden we tot slot nog de vondst van een ijzeren kram of nagel en van een eveneens ijzeren bouwelement (V 26.3).

Ook in laag S 75.286, die zich plaatselijk tussen de groenige (S 75.4) en de verspitte lagen (S 75.5) bevindt, troffen we enkele vondsten aan. In de eerste plaats zijn er drie gedraaide wandscherven in grijs aardewerk (V 24.1). Een wandfragment in lokaal of regionaal geproduceerd rood aardewerk is aan de binnenzijde volledig geglazuurd (V 28). Hierbij maakte men gebruik van de bestrooiingstechniek om het glazuur aan te brengen. Vervolgens zijn er twee wandfragmenten in steengoed (V 24.3) met een grijs baksel, een lichtgrijze geglazuurde binnenzijde en een bruine volledig geglazuurde buitenzijde. Beide scherven zijn aan de buitenzijde versierd. Een eerste versiering bestaat uit minstens twee horizontale ribbels voorzien van verticale inkepingen. De tweede scherf heeft een ruitvormige ‘visnetversiering’. Gelijkaardige versieringsvormen treft men onder andere aan bij kannen uit Raeren daterend uit de periode 1575 – 1625.87 Tot slot is er nog een bodemfragment van een bord in faience. Het heeft een gelig baksel en is volledig bedekt met een dikke laag tinglazuur. Deze heeft een blauwige schijn en is onversierd (V 24.2).

Uit de sterk verspitte lagen S 75.5 die zich onder S 75.4 bevonden recupereerden we drie scherven. Een randscherf in lokaal of regionaal geproduceerd grijs aardewerk (V 27) is afkomstig van een teil. De teil heeft een simpele bandrand met afgeronde top. Een wandfragment in rood aardewerk is afkomstig van een aan de binnenzijde volledig met wit slib en groen koperhoudend loodglazuur bedekt recipiënt (V 101). De derde scherf (V 111) is afkomstig van een steengoed kannetje. De scherf heeft een lichtgrijze kern met bleekbeige wanden. De buitenzijde is volledig met een bruinkleurige glazuur bedekt. Tot slot vermelden we nog een fragment van een zandstenen wetsteen (V 84).

In de humeuze laag op de bodem van de kuil (S 256) troffen we resten hout (V 117.2), twee fragmenten handgevormde baksteen (V 117.3), een brokje huttenleem (V 117.4) en een wandscherf in lokaal of regionaal geproduceerd rood aardewerk (V 117.1). De scherf is aan de binnenzijde volledig geglazuurd. Op basis van het vondstenmateriaal en de beschikbare stratigrafische gegevens kan de opvulling (S 75) van de kuil (S 256) gedateerd worden in de periode tussen het laatste kwart van de 16de en het einde van de 17de eeuw.

Onder een gedeelte van de vulling van de hierboven beschreven kuil S 256 en er gedeeltelijk door doorsneden, tekende zich in vlak 2 net ten noorden van de profielbank (C 84) een laatste kuil af, namelijk kuil S 258. De vrij scherp afgelijnde kuil heeft een min of meer rechte westelijke en noordelijke zijde en een eerder afgeronde oostelijke en zuidelijke zijde. In doorsnede blijkt de kuil die slechts 10 cm diep was, een enigszins gelaagde vulling en een vlakke bodem te hebben. Tevens doorsneed de kuil gracht 2. Bij het onderzoek van de kuil recupereerden we twee fragmenten aardewerk in lokaal of regionaal geproduceerd grijs aardewerk. Het gaat om een wandscherf afkomstig van een gedraaid recipiënt enerzijds (V 122.2) en een beroet fragment anderzijds. Het beroete fragment lijkt handgevormd en is mogelijk afkomstig van de bodem van een kogelpot (V 124). Verder troffen we een slecht bewaard fragment dierlijk bot (V 122.2) aan alsook een fragment afkomstig van een baksteen, een tegel of een platte pan (V 122.3). Op basis van het vondstenmateriaal kunnen we de kuil niet dateren. Gezien ze stratigrafisch jonger is dan gracht 2 (14de eeuw) en ouder dan kuil S 256 (laatste kwart 16de eeuw) kan ze dientengevolge in de 15de of 16de eeuw gedateerd worden.

86

Zie vlak 1 en oostprofiel. 87

ARON rapport 55 Waarloosveld - Waarloos 44