• No results found

4. Orangisme onder druk (1795-1798)

4.2 Orangisten in de knel

Direct na de Omwenteling merkten orangisten in de Bataafse Republiek de gevolgen van hun politieke voorkeur.28 Uit vrees voor mislukking van de vernieuwingen die de Bataafse Republiek nastreefde, werden zij angstvallig geweerd uit de politieke wereld. Zij kwamen niet langer in aanmerking voor bestuursfuncties en politieke taken. Ook werden zij van stemrecht uitgesloten. Toen de eerste grondwet van Nederland op 23 april 1798 werd aangenomen, hadden zij daar dan ook niet over mogen mee stemmen. Voor enkele principiële orangisten in overheidsfuncties die weigerden de eed tegen het stadhouderschap af te leggen, was niet langer plaats in de Bataafse Republiek. Sommigen van hen werden niet alleen gearresteerd, maar zelfs veroordeeld tot tijdelijke of eeuwigdurende verbanning. Belangrijk om hierbij te melden is dat het hier niet om groepen ging, zoals het geval was bij de patriotten in 1787, maar om individuen. Er werd echter weinig gecontroleerd en niet zelden keerden bannelingen nog voor het einde van hun straftijd terug naar hun vaderland.29

Politieke kopstukken als Van de Spiegel en Bentinck van Rhoon werden in 1795 gearresteerd en gevangen gezet in het kasteel van Woerden. Spionne Etta Palm d’Aelders (1743-1799), die relaties zou hebben in Frankrijk en geheime diplomatieke missies zou uitvoeren in naam van Van de Spiegel, werd op 18 mei 1795 gearresteerd door het Comité van Waakzaamheid en eveneens naar het kasteel in Woerden gebracht. Met de generale amnestie in december 1798 werden zij alle drie weer vrijgelaten.30 Een andere loyale orangist die hinder ondervond van zijn politieke voorkeur, was Jacob Onderdewijngaart Canzius (1771-1838). Deze advocaat, notaris en procureur van het Hof van Holland uit Delft, die een bekende was van de Oranjefamilie, weigerde de ambtseed tegen het stadhouderlijk bewind af te leggen en moest hierdoor al zijn ambten neerleggen.31 De controle strekte zich uit tot op de kansel. Predikanten die anti-revolutionaire trekken vertoonden en de eed tegen het stadhouderschap niet onveranderd wilden afleggen, werden ontslagen uit hun functie. In Amsterdam bijvoorbeeld werden vijftien gereformeerde predikanten uit hun ambt gezet ‘door

28 Deze paragraaf is vrijwel ongewijzigd eerder verschenen als onderdeel van het artikel ‘Oproerkraaiers en waaghalzen’, in: Te Velde en Haks (ed.), Oranje onder, 137-156.

29 Joris van Eijnatten, ‘Inleiding. Ballingschap, verbanning en de ban’, De achttiende eeuw 38 (2006) 115. 30 H. Hardenberg, Etta Palm. Een Hollandse Parisienne 1743-1799 (Assen 1962) 115-116.

31

E.G. Arnold, ‘’t Hart op de goede maar verkeerde plaats en tijd. Isolement en ballingschap van Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius (1771-1838)’, De achttiende eeuw 38 (2006) 181-192, aldaar 187.

politiek besluit’.32

In Nieuwerkerk aan den IJssel werd predikant Cornelis Kumsius (1765- 1825) ontslagen en verboden om nog in Holland te preken, omdat hij een ‘allerschadelijkst sujet’ zou zijn, ‘als hebbende duidelijk blijken van Anti-Revolutionaire pogingen gegeven’.33

Vrijheid van drukpers

Orangistische publicaties moesten het in deze periode eveneens ontgelden. Hoewel de vrijheid van drukpers in 1795 in de verschillende verklaringen van de Rechten van de Mens en Burger was opgenomen, konden orangisten hun geschriften niet ongehinderd publiceren. De boekhandelaar en publicist Cornelis van der Aa (1749-1815) en de predikant, publicist en uitgever Philippus Verbrugge, wier politieke overdenkingen in de volgende paragraaf zullen worden besproken, ondervonden hier al meteen na de Omwenteling de gevolgen van. Zo werd Verbrugge meerdere keren gearresteerd naar aanleiding van zijn publicaties en betrokkenheid bij De Post naar den Neder-Rhijn, het orangistische antwoord op de patriotse periodiek De

Post van den Neder-Rhijn. In juni 1797 werd hij uiteindelijk veroordeeld tot vijf jaar rasphuis

en twaalf jaar verbanning uit Holland. Een vergelijkbaar lot trof Van der Aa, die vanwege de verkoop van een anti-revolutionair geschrift in 1796 door het Comité van Waakzaamheid werd veroordeeld tot vijf jaren opsluiting in het tucht- en werkhuis in Haarlem en vervolgens tot eeuwige verbanning uit Holland en West-Friesland. In 1807 zou hij weer naar Amsterdam terugkeren, wat mogelijk was dankzij een proclamatie van het Uitvoerend Bewind op 25 maart 1801, waarmee werd toegekend ‘eene Amnestie of algemeene kwytschelding van uit politieke begrippen ontstaane misdryven’.34

Hoewel de vrijheid van drukpers in de verschillende verklaringen voor de Rechten van de Mens en Burger was opgenomen, betekende dit geenszins dat het debat hierover afgesloten was. Voorafgaand aan de presentatie van het eerste Plan van Constitutie in 1796 en het ‘Dikke Boek’ in 1797 sleutelden de representanten in de Nationale Vergadering nog flink aan de tekst

32

Dirk Cornelis van Voorst, Verslag van het gebeurde omtrent de, in ’t jaar 1796, te Amsterdam ontslagene 15

gereformeerde predikanten, en het daar omtrend gehouden gedrag van Dirk Cornelis van Voorst, beschreven door hem zelven (Amsterdam 1803) 9.

33 Cornelis Kumsius, Bericht van den predikant C: Kumsius, aangaande zijne remotie enz. enz. te Nieuwerkerk

aan d’Yssel (Rotterdam 1795) 2, 22 en 24.

34

Groninger Archieven, toegangsnr. 675, Overheidspublicaties 1795-1813, inv.nr. 153. 5, Proclamatie van het Uitvoerend Bewind 25 maart 1801, Proclamaties en publicaties van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, deel 3. Zie ook: Laurien Hansma, ‘De strijd van de orangist Cornelis van der Aa in de Bataafse Republiek (1795-1798)’, Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 35 (2012) 59-67. Zie voor meer informatie over Philippus Verbrugge paragraaf 5.2.

waarmee deze vrijheid in de constitutie zou worden opgenomen. Uiteindelijk werd de persvrijheid in de Staatsregeling van 1798 als volgt omschreven:

XVI. Ieder Burger mag zijne gevoelens uiten en verspreiden, op zoodanige wijze, als hij goedvind, des niet strijdig met het oogmerk der Maatschappij. De vrijheid der Druk-pers is heilig, mids de Geschriften met den naam van Uitgever, Drukker, of Schrijver, voorzien zijn. Dezen allen zijn, ten allen tijde, aan- spraaklijk voor alle zoodanige bedrijven, door middel der Drukpers, ten aanzien van afzonderlijke Per- soonen, of der gantsche Maatschappij, begaan, die door de Wet als misdaadig erkend zijn.35

Met dit artikel was de vrijheid van drukpers weliswaar opgenomen in de constitutie, maar niet zonder beperkingen. Met name werd de uitingsvrijheid van orangisten begrensd door artikel 35 in diezelfde Staatsregeling:

‘Het Bataafsche Volk verklaart, voor altijd, van het grondgebied der Republiek gebannen te zijn alle de openbaare Voorstanders van het gewezen Stadhouderlijk Bestuur, binnen deze Republiek gewoond hebbende, en daaruit geweken zederd 1 Januarij 1795. Het verklaart, tevens, alle dezelver goederen en bezittingen, welke zullen blijken, op den 1 Januarij 1798, hun persoonlijk eigendom te zijn geweest, vervallen aan de Natie; zullende dezelven van haaren wege onder behoorlijke sequestratie [gerechtelijke bewaring] gebragt, en ten behoeve der Republiek verkogt worden.’36

Naar aanleiding van dit artikel werden de gemeentebesturen belast met de taak aanhangers van het stadhouderlijk bestuur te verbannen. Op Ameland, waar de bevolking in 1798 nog steeds trouw was aan het Huis van Oranje-Nassau, werd op basis van artikel 35 opdracht gegeven om alle heraldische wapens van Oranje te vernietigen.37 In het gematigder politieke klimaat van na de staatsgreep in juni zou het Intermediair Wetgevend Lichaam op 26 juni 1798 besluiten de activiteiten die naar aanleiding van artikel 35 van de Staatsregeling gestart waren, op te schorten.38 De zuivering van het ambtenarenapparaat en de verbanning van Oranjegezinden zouden hiermee worden beëindigd.

35 Huygens ING, Constituties en Staatsregelingen Bataafse Tijd 1796, Ontwerp van Staatsregeling voor het Bataafse Volk, 107-108.

36

Ibidem, 109-110.

37 Rosendaal, De Nederlandse revolutie, 177.

38 Huygens ING, Informatieverzoeken Bataafs-Franse overheid 1795-1813,

http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BataafsFranseBronnen/Browse/IvetProces?ProcesId=351, Verzoek 26 juni 1798 (Laatst geraadpleegd 22-8-2017)

Orangistische oproeren

De anti-orangistische maatregelen die in de eerste jaren na de Bataafse Omwenteling werden genomen, troffen alle lagen van de maatschappij. In de eerste maanden werden in verschillende steden orangistische sociëteiten en bijeenkomsten ontbonden en werd het verboden om oranjegekleurde tekens te dragen. Zo waren in de stad Leiden sommige leden van de stadsregering afgezet en onder huisarrest gesteld, omdat zij het ‘laagste Gemeen’ zouden hebben opgehitst tot het roepen van ‘Oranje boven’. Twee gewapende burgers moesten erop toezien dat deze verdachten hun straf uitzaten. De stadsregering in Gouda verplichtte al haar burgers reeds in februari 1795 tot afgifte van ‘Oranje-Vlaggen, met gedistingueerde tekens, benevens alle Inscriptien, Decoratien enz., betrekkelyk de Omwenteling van 1787’. Hiernaast stond er een verbod op het roepen van ‘Oranje boven!’ en het zingen van ‘Oranje’ liedjes. In Utrecht was dit niet anders. De Provisionele Representanten aldaar gingen hierin zelfs zo ver dat inwoners die zich hieraan schuldig maakten en zo de rust verstoorden, ‘naar exigentie van zaaken met de dood […] w[e]rden gestraft’.39

Ook het Hof van Friesland bepaalde dat het dragen of in het openbaar ophangen van oranjevlaggen of -linten strafbaar was en kon leiden tot verbanning, geseling of een zwaardere straf. Het roepen van ‘Oranje boven’ kon, ‘zo de omstandigheden zeer verzwaarende zyn, met geesselinge, brandteekening en bannissement voor altyd’ worden gestraft, zelfs met de dood.40 In Holland zagen de Provisionele Representanten zich genoodzaakt op 4 maart 1795 een proclamatie af te kondigen, waarin zij onder andere verboden om de ‘ordre van zaaken en van bestier’ in een hatelijk daglicht te zetten of proberen omver te werpen. Er mocht geen hoop worden gewekt op een tegenomwenteling en er mocht geen inbreuk gemaakt worden op de rechten van de mens.41

Enkele jaren later zou de positie van Oranjegezinden in Holland verder verslechteren door het decreet van 19 juli 1798. Onrust in de stad Amsterdam deed de representanten van het Intermediair Uitvoerend Bewind besluiten een decreet uit te vaardigen, waarmee in het gewest Holland tegenstanders van het bestuur, die met hun openbare gesprekken andere burgers ophitsten of de hoop om een omwenteling versterkten, streng konden worden gestraft. Volgens een anonieme orangist maakten Bataven niet alleen levende orangisten het bestaan zuur. In Leeuwarden zouden revolutionairen, zo schrijft een anonieme auteur, zelfs de

39

NNJrb (feb 1795) 796, 1107 en 1225. 40 NNJrb (jul 1795) 4836.

41 W.P. Sautijn Kluit, ‘Geschiedenis der Nederlandsche dagbladpers tot 1813’, Bijdragen tot de geschiedenis van

den Nederlandschen boekhandel. Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (Amsterdam

stoffelijke overschotten van overleden ‘Prinsen en Prinsessen van Oranje’ uit de graven hebben gehaald, om deze vervolgens met minachting tegen de pilaren van de kerk te vermorzelen.42 Naast dit anonieme verslag zijn er nog twee stukken overgeleverd die dit voorval gedetailleerd beschrijven, waarmee de weerzin tussen Bataven en orangisten in Leeuwarden nog weer eens wordt benadrukt.43

Oranjeaanhangers die openlijk hun verknochtheid aan het stadhouderlijk huis wilden uiten, moesten niet alleen oppassen dat de nieuwe machthebbers hen niet opmerkten, maar ook op hun hoede zijn voor mensen uit hun omgeving. De sociale controle in dorpen en steden was namelijk groot. Verdachte gebeurtenissen werden niet zelden gemeld aan de plaatselijke schout. Zo werd een drinkgelag in een herberg in Bergen, dat uitliep op een groepsgezang van orangistische liederen, opgemerkt door bezoekers van een tegenoverliggende herberg en gemeld bij de Bergense schout Joost Ivangh. Het is niet bekend welke gevolgen deze actie had. Over een gezelschap dat al feestend in de Zijpe Oranjeliederen zong, kwam meteen een klacht binnen bij het Comité van Justitie. Het bleef bij een berisping. Diezelfde sociale controle echter bood sommige openlijke Oranjeaanhangers ook bescherming. Navraag over een klacht over een bakker op Wieringerwaard, die een fles oranjebitter in ontvangst nam onder het roepen van ‘Oranje boven!’, leidde tot niets. Getuigen verklaarden niets te hebben gehoord en de zaak liep met een sisser af.44

Toch liet de Oranjeaanhang zich niet kennen. Ondanks het gevaar opgepakt en veroordeeld te worden, kwamen sommigen toch uit voor hun Oranjegezindheid. Hieruit blijkt dat de stadhouder in deze eerste jaren van de Bataafse Republiek allerminst was vergeten. Dit ging niet altijd goed. Zo werd Pieter Heerbels uit Leeuwarden ervan verdacht in een complot te zitten in het voordeel van de Prins van Oranje. Het doel van dit complot was de aristocratie uit de politiek te weren, door een samenwerking tussen patriotten en Oranjegezinden op te zetten en door de uitvoerende macht in handen te leggen van de erfprins. Het complot was voor de Criminele Justitie reden om Heerbels in zijn eigen huis in de nacht van 8 juni 1796, op een naar eigen zeggen ‘zeer onheusche wyze’, te arresteren. De ‘dienaaren’ brachten hem naar het Blokhuis, waar hij dertien dagen moest vastzitten, terwijl zijn vrouw en twee kinderen tot de ochtend van 9 juni in hun eigen huis werden opgesloten.45 In Den Haag stuitte

42 Brief van een Hollandsch patriot, 29.

43 H.J. Schouten, ‘Bizonderheden betreffende het vandalisme der Patriotten in den grafkelder der stadhouders van Friesland’, Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde (1913) 79-85.

44 Jan Zuurbier, Henk Brandsma en Ben Wagenaar (ed.), De lange herfst van 1799. De Russisch-Engelse invasie

in polder en duin (Castricum 1998) 103-104.

45

Remonstrantie voor Pieter Heerbels met de daarop gevolgde sententie, by den Hove van Friesland geveld ([Leeuwarden] 1797) 1-2.

het Comité van Waakzaamheid op een winkelier die dozen verkocht met zowel oranje als zwarte kokardes. Een oranje kokarde kon ‘onzigtbaar worden gedragen’ als de zwarte kokarde, één van de symbolen die de Bataven droegen, hier overheen werd gedragen. Dit kan gezien worden als een stille vorm van verzet tegen het Bataafse bewind. De winkelier werd gearresteerd.46

Er was ook sprake van minder stil verzet in de beginjaren van de Bataafse Republiek. Zo kwamen in september 1795 in Wageningen orangistische burgers heftig in opstand toen er een preek werd gehouden over het uitroepen van een Nationale Vergadering. Velen richtten uit protest hiertegen in de stad vernielingen aan patriotse huizen aan. Vanwege een geërfdendag waren er veel bewoners uit omringende dorpen in Wageningen samengekomen.47 De voornaamste geërfden zaten met de magistraat in de herberg na, toen oproerige Oranjegezinden de herberg binnenkwamen om oranjebitter te eisen. Vervolgens gooiden ze met stenen en sloegen ze de ruiten in. De volgende twee dagen ging het Oranjeoproer door, waarna honderd Franse soldaten en een aantal vrijwilligers de oproerigen tot bedaren moesten brengen. Bij het zien van deze soldaten sloegen de laatsten op de vlucht. Dertig mannen sprongen in de gracht en zwommen naar de overkant. Vijftien of zestien oproerkraaiers werden bij de kraag gevat.48

Ook Friesland kende een opmerkelijk voorbeeld van openlijk orangistisch verzet. Daar was het optreden van de orangist Abel Reitzes de directe aanleiding voor het uitbreken van het Kollumer Oproer.49 Deze ongeveer 25-jarige schippersknecht had zich in 1795 al eens schuldig gemaakt aan ‘Oranje baldaadigheeden’ in Groningen en was daarom naar het oosten van Friesland uitgeweken, waar hij bij zijn moeder te Burum inwoonde. Daar kwam hij op 28 januari 1798 in opstand tegen de registratie voor de algemene dienstplicht, die de Nationale Vergadering op 13 september 1796 had ingevoerd voor mannen tussen de 18 en 40 jaar. Hij verzette zich tegen de inschrijving en kwam openlijk uit voor zijn politieke voorkeur: hij ‘riep

Oranje boven, en herhaalde met brutaliteit, en onder de gruwelijkste uitdrukkingen

veelmaalen die Oproerkreet’. In de nacht van 2 op 3 februari werd hij gevangen genomen. Een grote groep muitelingen, uit verschillende steden in Kollumerland samengekomen, sprong voor hem in de bres en trok met dat doel de secretarie van het gerecht binnen. Gewapend met ‘vorken, greepen, stokken, seissen, snaphaanen en houwers’, eisten zij Abels

46

NNJrnb okt 1795, 6236-6237.

47 Een geërfdendag was een vergadering van poldermeesters en geërfden – grondbezitters – die beslissingen nam over polderzaken.

48

NNJrbn sep1795, 5408-5410.

vrijheid. Enkele dienaren van justitie lieten Abel vrij en namen de benen.50 De achtergebleven dienaren werden echter flink mishandeld door leden van de bende. Salomon Levy zou op 18 maart 1798 ter dood worden veroordeeld vanwege zijn aandeel in het oproer. Ook oproerkraaier Jan Binnes werd op 20 februari 1797 onthoofd in Leeuwarden. De Friese machthebbers zagen in het Kollumer Oproer een ware bedreiging voor het voortbestaan van de Bataafse Republiek en gingen op zoek naar mogelijke prominente oproerkraaiers. Uit voorzorg werden zo’n dertig onschuldige Friese notabelen gearresteerd en in het Blokhuis gevangen gezet. Een enkeling werd op het schavot gegeseld ‘bij wijze van afschrikking’. Jacques Kuiper, die uitvoerig over dit Kollumer Oproer heeft geschreven, meent dat de strafmaat in Friesland voor politieke delinquenten aanvankelijk relatief licht was; zo werden twee mannen uit Ferwerderadeel destijds veroordeeld tot acht dagen water en brood vanwege het dragen van oranjelinten. Na zuivering van het Hof van Friesland in juli 1795 nam de repressie toe en werden er regelmatig straffen als verbanningen en gevangenisstraffen uitgedeeld. Ook lijfstraffen en veroordelingen tot het tuchthuis kwamen voor. Maar toen in juli 1797 het Hof weer van samenstelling was veranderd, zette een daling in van het aantal veroordelingen. Deze daling zette door in 1798. Dit had echter geen betrekking op deelnemers van het Kollumer Oproer; de laatste van hen werd pas op 5 juli 1798, op 76-jarige leeftijd, veroordeeld tot drie jaar verbanning.51

Uit al deze voorbeelden blijkt dat Oranjeaanhangers van allerlei pluimage zich niet altijd iets aantrokken van de anti-orangistische maatregelen die werden getroffen. In deze eerste drie jaren van de Bataafse Republiek was er nog altijd een redelijk actieve Oranjegezinde onderstroom, die door middel van acties op straat of op papier voor zijn politieke voorkeur uit durfde te komen.