• No results found

Om de operationele kwaliteit van een oud krijgsmachtonderdeel te onderzoeken is het van belang om dit vanuit het oogpunt van die periode te beschouwen. Een eerste optie is de LVA te vergelijken met luchtvloten van andere mogendheden. De LVA was ten slotte gebouwd naar Frans voorbeeld. Ook de Royal Air Force uit Engeland, een zelfstandige luchtmacht die niet was ingedeeld bij de landmacht, zou als vergelijkingsmateriaal kunnen dienen. De grootte van dit onderzoek laat het echter niet toe hier verder naar te kijken. Een tweede optie is de perceptie van de hogere

legerleiding ten aanzien van de operationele kwaliteit van de LVA te onderzoeken. Deze optie geeft een eerlijker beeld van de LVA. Het was de legerleiding die het budget voor de LVA bepaalde en indirect bepaalden zij dus de operationele kwaliteit. Binnen de krijgsmacht bleef de LVA klein met beperkte doelen – vooral verkennen en ondersteunen – die zij geacht werd goed uit te voeren. Daarom zal in dit hoofdstuk de operationele kwaliteit beschouwd worden door deze te toetsen aan de verwachtingen van de Generale Staf over de LVA. Naast het beeld dat de Generale Staf over de LVA had, was er binnen de LVA ook een vorm van zelfkritiek. Deze kritiek kwam vooral uit monde van Majoor J.J. Van Santen, die in 1929 Commandant-LVA werd. Zijn kritiek en zijn benoeming tot

Commandant-LVA leidde in 1930 tot een verschuiving van het accent van de waarnemer naar de vlieger zelf. Ten slotte zullen nadere bevindingen die direct invloed hadden op de operationele kwaliteit bij mobilisatie uiteengezet worden.

Beeld Generale Staf over LVA

Om tot een beeld te komen hoe de legerleiding invulling gaf aan de doelen voor de LVA kan gekeken worden naar oefeningen van de Generale Staf.76 Deze oefeningen werden gehouden met alleen de staf en was volledig op papier, er waren dus geen troepen bij betrokken. De Generale Staf schetste een scenario waarin Nederland in oorlog terechtkwam. In de meeste scenario’s drong Duitsland Nederlands grondgebied binnen. Het was vervolgens aan de stafofficieren om met oplossingen te komen voor de militaire problemen waar het leger in het scenario voor kwam te staan. In de situatie was het Nederlandse leger meestal al gemobiliseerd en beschikte de Generale Staf dus over een volledig Veldleger: vier Divisiegroepen plus de Lichte Brigade. Hoe gebruikte de Generale Staf de LVA in deze oefeningen? Allereerst vormde zij de LVA direct naar haar oorlogsorganisatie. Dat betekende de vorming van de strategische verkenners voor de lange afstand en de vorming van de vier

vliegtuiggroepen onder leiding van de CV.77 In vrijwel alle oefenscenario’s lag het zwaartepunt van de

76 De verslagen van deze oefeningen zijn te vinden in het Nationaal Archief in de collectie van de Generale Staf

(2.13.70) inv. 1502, 1503, 1504 en 1505. Hierin zitten Generale Staf oefeningen respectievelijk uit de jaren 1920-21, 1931, 1932 en 1935.

45 Duitse inval in Noord-Brabant.78 Afhankelijk van de plaats van de inval moest de Generale Staf eerst de Divisiegroepen en de Lichte Brigade verplaatsen en in stelling brengen om de aanval op te vangen. Het plan was om de bruggen over de Maas op te blazen en dan achter de Maas een verdediging in te richten.79 In dit geval werd de LVA ingezet om de troepenconcentraties voor de Maas in de gaten te houden om waar te nemen en te voorzien waar de Duitsers over de Maas zouden trekken. Daarnaast werd ook van de LVA verwacht dat ze de Maas zou verkennen om te voorkomen dat de Duitsers een bruggenhoofd konden krijgen over de Maas. De LVA moest dat voorkomen door actief het gevecht aan te gaan vanuit de lucht om zo de Duitsers terug te dringen naar hun kant van de Maas. Tevens moest de LVA het eigen grondgebied verkennen en controleren of de opstelling en de maskering van de eigen dekkingstroepen goed genoeg was. Als laatste moest zij ook dienen als verbindingsdienst.80 Als het gebruik van de LVA bij alle oefeningen wordt vergeleken is duidelijk te zien dat zij alleen gebruikt werd voor verkenning door de Generale Staf. Het hierboven genoemde voorbeeld, uit 1921, is het enige waar de LVA opdracht krijgt om naast het verkenningswerk actief te moeten ingrijpen wanneer zij zien dat de Duitsers bezig zijn een bruggenhoofd te vormen over de Maas. Bij alle andere oefeningen werd de taak van de LVA beperkt tot het verkennen van eigen of vijandelijke troepen en gebieden. De strategische verkenners werden diep in Duitsland gestuurd om daar

troepenbewegingen waar te nemen.

Na oefeningen, zowel bij oefeningen op de kaart door de Generale Staf als bij grote

manoeuvreoefeningen waarbij echte troepen werden ingezet, schreef de Generale Staf een rapport met verbeterpunten voor de volgende oefeningen. Het bijzondere hiervan is dat er vrijwel niet gesproken werd over verbeterpunten aan de kant van de LVA. Een onwaarschijnlijke reden hiervoor is dat de LVA zich uitstekend heeft gedragen tijdens de oefening en dat er geen verbeterpunten waren voor hen. De meest waarschijnlijke reden is dat de Generale Staf zelf niet precies wist hoe de LVA werkte en er zodoende weinig over kon zeggen. Het enige commentaar van de Generale Staf op een grote manoeuvreoefening uit 1929 over de vliegtuigen was dat commandanten op de grond de vliegtuigen onnodig lang in de lucht hielden, waardoor vliegtuigen te lang blootstonden aan

vijandelijk vuur. In verband met de schaarste van vliegtuigen hamerde de Generale Staf erop dat vliegtuigen alleen maar opgeroepen dienden te worden wanneer zij écht nodig waren en dat wanneer de noodzaak verdween het vliegtuig weer teruggestuurd moest worden.81 Opmerkelijk is dat het gericht was aan de lagere commandanten van het Veldleger en de wijze waarop zij de vliegtuigen dienden te gebruiken, het was geen verbeterpunt voor de LVA. De Generale Staf zag de

78 H. Amersfoort, Een harmonisch leger voor Nederland. Oorlogsbeeld, strategie en operationele planning van

het Nederlandse leger in het Interbellum (Breda 2007), 20.

79

2.13.70 inventarisnummer 1503.

80 2.13.70 inventarisnummers 1502, 1503, 1504 en 1505 – dit komt in alle Generale Staf oefeningen terug 81 2.13.85 inventarisnummer 64, Commandant Veldleger over gehouden oefening 1929.

46 LVA vooral als middel tot verkennen en waarnemen. In de overgebleven rapporten die de Generale Staf schreef over de manoeuvreoefeningen zijn vele aanbevelingen gedaan over veranderingen en verbeterpunten voor onderdelen binnen het leger, maar niet voor de LVA.82

Dat de Generale Staf, naast onvoldoende kennis over het luchtwapen, niet goed op kwam voor de belangen van de LVA bij de minister blijkt uit het volgende. Ondanks dat luitenant-generaal H.A. Seyffardt, als Chef van de Generale Staf, in 1930 bij de minister aandrong op een substantiële verhoging van het budget van de LVA omdat ‘een begroting van de Luchtvaartafdeeling als die voor het jaar 1931 achteruitgang voor het luchtwapen ten gevolge heeft’, wees de minister deze af.83 Hoewel er geen budget voor de LVA bijkwam in de volgende jaren wuifde Luitenant-Generaal Seyffardt latere zorgen over de LVA weg door te spreken over ‘onze kleine, maar voortreffelijke luchtmacht’.84 De Generale Staf was dus wel degelijk op de hoogte van de neerwaartse spiraal van de kwaliteit van de LVA, maar maakte er niet voldoende werk van om deze te doen omkeren. Niet alleen omdat de Generale Staf de LVA niet wilde verbeteren, maar ook omdat er vanuit de minister geen drang was voor de verbetering – en daarmee de verhoging van het budget – van de LVA.

Commentaar vanuit LVA

Binnen de LVA was er, in tegenstelling tot de Generale Staf en de minister, vanzelfsprekend wel een constante roep om verbetering. Ondanks het weinige geld dat ze tot hun beschikking hadden oordeelde de LVA over zichzelf een stuk kritischer. De officieren in de staf en sommige officier vliegers hadden een duidelijke opvatting waar de LVA heen moest en verkondigden deze ook. De latere Commandant-LVA Majoor J.J. Van Santen, in de oefening hieronder nog in de rang van kapitein, verkondigde regelmatig commentaar in rapporten en in toespraken. In de jaren dat Hardenberg de leiding had over de LVA gingen veel vlieguren naar het opleiden van waarnemers. Kapitein Van Santen, zelf een vlieger, zag dat hierdoor de vliegvaardigheid van de vliegers in het gedrang kwamen en liet zijn onvrede hierover horen.85 Daarnaast was hij, door zijn rang, ook in staat om dit onder de aandacht van de Commandant Veldleger te brengen. Hieronder wordt een oefening uit 1925 besproken waarin hij als officier verantwoordelijk was voor de vliegtuiggroep blauw,

ingedeeld bij de verkenners van de Lichte Brigade die vochten tegen de rest van de Lichte Brigade. Hij beschreef in zijn evaluatie van de oefening eerst hoe de oefening was verlopen om daarna zijn bevindingen aan de CV te melden. Die waren niet positief. Zijn eerste zin, letterlijk onderstreept zoals hier, spreekt boekdelen:

82 2.13.85 inventarisnummer 64, Commandant Veldleger over gehouden oefening 1929.

83 Starink, Jonge Jaren van de Luchtmacht, 215 en 349 (brief Seyffardt aan Minister Deckers, 19 november

1930).

84 Ibidem, 215.

47 “Bij oefeningen, waarbij de oorlogstoestand voor slechts enkele uren van den dag bestaat, kan geen zuiver beeld ontstaan over de werkzaamheid van den vliegdienst, in het bijzonder betreffende de strategische en tactische verkenningen, (..).”86

Hoewel deze opmerking gaat over de effectiviteit van de LVA in oefeningen, heeft dit wel een gevolg voor de operationele kwaliteit van de LVA. Er kon namelijk nooit geoefend worden op het op

meerdere momenten verkennen van een gebied. Hierdoor kon de LVA geen plan van verkenningen maken wat normaliter wel gedaan moest worden. Door de korte duur van de oorlogstoestand was het bijvoorbeeld niet mogelijk om in de ochtend een verkenning te doen en laat in de middag dit zelfde gebied nogmaals te verkennen omdat de oefening dan al was gestopt. Doordat alle

verkenningen op deze manier altijd momentopnamen waren, kon de LVA geen gebruik maken van de, volgens Van Santen, betrouwbaarste luchtverkenningsmiddel: luchtfotografie.87 Hier leed de operationele kwaliteit onder. Ook over de verbindingen was Van Santen niet te spreken, het vliegpark stond via de radio met de commandant in verbinding wat veel te langzaam werkte. Dit kwam deels doordat alles vercijferd diende te worden en deels omdat de posten nooit meteen met elkaar in verbinding stonden. Het gevolg hiervan was dat de vliegdienst het snel wisselende

manoeuvrebeeld niet konden volgen en altijd achterliep wat informatie betreft. Daarom meende hij dat, zoals in het voorschrift stond vermeld, ook bij oefeningen de vliegdienst altijd een telefonische verbinding met de commandopost nodig had. Hoewel hij ontevreden was met de snelheid waarmee de vliegdienst in verbinding stond met de commandopost kwamen de opdrachten wel goed door en gaven de officieren die dienstdeden als Commandant Luchtstrijdkrachten Lichte Brigade blijk ten volle voor hun oorlogstaak geschikt te zijn.88

Niet alleen de officieren in de staven leverden volgens Van Santen goed werk, ook de

geoefendheid van de waarnemers was goed. Er was slechts één aanval, reeds eerder genoemd, van de BesVa die slecht verliep en uiteindelijk ontaarde in een gevecht waar alle vliegtuigen afzonderlijk in plaats van in formatie een aanval deden op de colonne. Van Santen had vooral commentaar op de grondtroepen. Zijn verkenningsvliegtuigen ontdekten een artilleriecompagnie die in het bos over de weg marcheerde. Waarom liepen zij niet door het bos vroeg hij zich af? Artilleriebatterijen hadden beter gedekt kunnen zijn in de omgeving waar zijn vliegtuigen die ontdekten. Alleen de eerste dag was het de Lichte Brigade gelukt om zich voor zijn vliegtuigen verborgen te houden. In de

samenwerking tussen de grondtroepen en de vliegtuigen was hij nog stelliger. Grondlappen werden niet weggehaald door de infanterie waardoor hij persoonlijk in staat was de vijandelijke linies keurig

86 2.13.85 inventarisnummer 59, evaluatie Kapitein J.J. Van Santen over gehouden oefening in 1925 met IIe en

IIIe Divisiegroep.

87 Ibidem. 88 Ibidem.

48 in kaart te brengen. Daarnaast werd er niets gedaan om de U-seinlappen, de lappen waarmee de commandoposten met de verbindingsvliegtuigen communiceren, te camoufleren tegen vijandelijke vliegtuigen. Hij stelde dan ook dat, wederom onderstreept in zijn verslag: “De opleiding der

waarnemers wordt niet bevorderd door het feit, dat deze bij oefeningen telkens weer moeten ervaren, dat de infanterie niet voldoende op de hoogte der voorschriften is”.89

Over de samenwerking tussen artillerie en vliegtuig was Kapitein Van Santen net zo negatief. Er was bij de blauwe partij geen enkele antenneofficier, zodat het praktisch onmogelijk was om goed te communiceren tussen vliegtuig en de batterij. Er was volgens hem wel degelijk gelegenheid om hiervan gebruik te maken, omdat team blauw tegen bijna de gehele Lichte Brigade, de rode partij, vocht. Van Santen kreeg de indruk dat de commandant en antenneofficieren het belang van de luchtwaarnemingen niet voldoende beseften en ook de samenwerking niet voldoende beheersten. Hij rapporteerde dan ook dat het hem wenselijk overkwam om de kapiteins en luitenants van de artillerie een cursus te laten volgen in de samenwerking van de artillerie met vliegtuigen en in dienst van de antenneofficier.90

In dit kritische rapport komt duidelijk naar voren dat naar de mening van Van Santen de LVA goed presteerde, maar dat door onkunde van andere eenheden en de inefficiënte vorm van oefeningen – het in de middag stoppen van de oorlogstoestand – negatieve effecten had op de geoefendheid van de LVA. De reactie van de Commandant van het Veldleger op dit evaluatierapport is mogelijk net zo interessant. In zijn antwoord aan de Commandant-LVA gaat het hem voornamelijk over kleinigheden waar Kapitein Van Santen zichzelf tegenspreekt en op stijlfouten in zijn rapport. Hij beaamde de fouten die Van Santen meldde en antwoorde dat de fouten “m.i. minder op een gebrek aan kennis, dan wel aan het nog vreemd zijn in de practijk der betrokken officieren.” De CV ging niet in op het idee een cursus te creëren voor officieren. Zijn voornaamste commentaar is dat Kapitein Van Santen te kritisch was in zijn rapport en met te harde woorden sprak. In de woorden van de CV: “Wil men echter verbetering bereiken, dan hoede men zich voor tot verzet prikkelende scherpheid, die in het algemeen voert tot het tegenovergestelde van het beoogde doel.”91 Hoewel het mij voorkomt dat het juist goed is als een commandant zijn evaluatierapport zo kritisch mogelijk schrijft om te kijken waar verbeterpunten zijn, stond de CV niet open voor commentaar op zijn Veldleger en zijn oefening. Van Santen werd in 1929 bevorderd tot Commandant-LVA in de rang van majoor. Hij had duidelijk een ander opvatting dan zijn voorganger Kapitein Hardenberg over wat er met de vlieguren moest gebeuren. Waar Kapitein Hardenberg de vlieguren gebruikte om waarnemers op te leiden was Majoor Van Santen, zelf vlieger, van plan om de vliegvaardigheid van de piloten aan te pakken. Zoals

89 2.13.85 inventarisnummer 59, evaluatie Kapitein J.J. Van Santen over gehouden oefening in 1925 met IIe en

IIIe Divisiegroep.

90 Ibidem. 91 Ibidem.

49 uit het evaluatierapport uit 1925 van Van Santen bleek was de aanval van de BesVa in

escadrilleverband op een colonne mislukt. Dit kwam volgens hem omdat er stelselmatig te weinig tijd werd besteed aan de vliegvaardigheid van de piloten. Daarnaast wilde Van Santen minder uren besteden aan oefeningen met andere diensten die voor de LVA vliegers zelf niets opleverden. Zo kwam hij in conflict met Kolonel van de Genie G.C. Beltman die, net als alle voorgaande jaren aan de LVA vroeg om een aantal vlieguren om zijn luisterposten op te leiden en te trainen. Van Majoor J.J. Van Santen vernam hij dat hij vanaf dat moment nog slechts de helft van de uren van voorgaande jaren kon krijgen. Kolonel Beltman liet het hier niet bij en stapte naar de Chef van de Generale Staf, Generaal-Majoor H.A. Seyffardt. Deze stelde Van Santen in het gelijk omdat zij hadden afgesproken dat Van Santen de vliegvaardigheid van zijn vliegers moest verhogen. Van Santen was nog wel bereid de andere uren uit te voeren, mits de kosten voor deze vluchten dan gedragen werden door de Genie, welke uiteraard ook met een geldtekort moest rondkomen en daar niet mee kon

instemmen.92 Van Santen zette zijn woorden dus om in daden en de vliegers kregen meer uren om hun vliegvaardigheid te verhogen. Deze extra vlieguren vallen in de eerste categorie oefening zoals beschreven in hoofdstuk 3, oefening waarbij de LVA trainde zonder andere eenheden. De uren die Majoor Van Santen extra kreeg gingen voornamelijk in oefeningen van de jachtvliegerij en

formatievliegen.93

Nadere bevindingen operationele kwaliteit

De Nederlandse krijgsmacht was in vredesorganisatie een schoolinstituut, bedoeld om soldaten op te leiden die daarna als reservist terug te samenleving in gingen. Het gevolg hiervan was dat de

krijgsmacht het grootste deel van het jaar bezig was met het opleiden van nieuwe soldaten – in het geval van de LVA met vliegers en waarnemers. Daarom was er slechts een kleine periode per jaar waarop de LVA echt paraat was. De LVA was altijd gevormd uit een kleine actieve kern van vaste vliegers. Daarnaast werden er elk jaar nieuwe vliegers opgeleid. De LVA bestond bij gratie van dit systeem en leidde zo vliegers op, die na hun actieve diensttijd van één jaar teruggingen naar de samenleving en vanaf dat moment reservevlieger werden. Sommige van deze piloten konden bij de KLM als vlieger aan de slag en zo hun vliegvaardigheid op peil houden. Anderen hadden minder geluk en moesten uitwijken naar een beroep waarin niet gevlogen werd. Om hun vliegvaardigheid toch op peil te houden was er het systeem bedacht waarin zij elke maand vierentwintig kwartier (zes uren) moesten vliegen. De Generale Staf informeerde in 1933 naar de kwaliteit van deze maandvliegers. Als antwoord daarop schreef Commandant-LVA Majoor Van Santen de stand van zaken omtrent maandvliegers, hieronder wordt hier verder op ingegaan. Het is van belang te beseffen welke positie

92 2.13.16 Hoofdkwartier Veldleger inv 581.

50 de maandvliegers hadden binnen de LVA. Frankrijk had bijvoorbeeld eenzelfde systeem als

Nederland, met actieve-vliegers en reserve-vliegers. In het Franse systeem vormden de actieve vliegers de eerste lijn en de reserve vliegers de tweede lijn, zij werden dus bij mobilisatie letterlijk nog even in reserve gehouden. In het Nederlandse systeem kwamen de maandvliegers bij mobilisatie direct in de eerste lijn. Dit betekende dat er van hen hetzelfde werd verwacht als van actieve

vliegers.

Hoe hielden de maandvliegers hun vliegvaardigheid op peil? Zij moesten zich eens per maand melden bij het vliegpark voor lesvliegers en moesten dan vierentwintig kwartier vliegen. Als er per ongeluk langer werd gevlogen dan werd dit de maand erna gekort op de vlieguren. Het vliegen diende te gebeuren boven het vliegpark zodat als er een noodlanding gemaakt moest worden het vliegtuig veilig kon landen en er weinig kans op schade was. Zij vlogen in lichte vliegtuigen (Fokker CI)