• No results found

De leus van Van Santen, “goede oorlogsvliegers krijgt men dán slechts wanneer zij veel vliegen op hunne oorlogsvliegtuigen” staat centraal in dit hoofdstuk.51 Wanneer de operationele kwaliteit onderzocht wordt is het vliegen vele malen belangrijker dan de theorie daarachter. Om tot een goed beeld te komen hoe de LVA in oefeningen presteerde is het van belang om allereerst heldere onderzoeksvragen te stellen die ons hierop een antwoord kunnen geven. Om te beginnen bij de meest basale: wat voor soort oefeningen deed de LVA en hoe werkte het samen met het Veldleger? Hoe verliep de commandovoering tijdens zo’n oefening? Hoe verliep zo’n oefening?

De verschillende soorten oefeningen hadden elk een oplopende moeilijkheidsgraad om zo tot de gewenste operationele kwaliteit te komen. De eerste soort oefening is de meest simpele vorm, namelijk het oefenen met hun vliegtuigen in vaardigheden als bommengooien, mitrailleurschieten of escadrille-vliegen.52 Hier was de LVA niet afhankelijk van andere eenheden. Een tweede soort is het oefenen met een andere eenheid in kleiner verband, dat wil zeggen een oefening met de artillerie of een oefening in verbindingen met de infanterie om een bepaalde vaardigheid te oefenen. De laatste oefening is het meedoen aan een oefening in groter verband. Dit waren meerdaagse oefeningen van de LVA waarin een vliegtuiggroep was toegewezen aan een Divisiegroep of de Lichte Brigade. Alle vaardigheden kwamen hier bij elkaar in één grote oefening.53

Voor de eerste soort oefening was de LVA geheel onafhankelijk van andere eenheden. Deze oefeningen behelsden immers alleen maar hun eigen vaardigheden in het nachtvliegen,

bombarderen of mitrailleurschieten te vergroten of onderhouden. Hoewel deze oefeningen niet direct in lijn staan met de hoofdvraag van dit onderzoek – namelijk de operationele kwaliteit van de LVA in dienst van het Veldleger – is dit toch van belang voor de kwaliteiten van de vlieger zelf. Dit was de eerste stap in het opwerktraject om uiteindelijk de vlieger in staat te stellen om later oefeningen in groter verband uit te voeren.

Mitrailleurschietoefeningen en bombardeeroefeningen op grote schaal vonden eens per jaar plaats vanaf vliegbasis De Kooy op Texel. Binnen een tijdsbestek van vier weken werden hier dan meerdere afdelingen een paar dagen gestationeerd voor theorie- en praktijklessen in

mitrailleurschieten en bombarderen. Het mitrailleurschieten werd in drie verschillende oefeningen opgesplitst. Allereerst was er de oefening: mitrailleurschieten door waarnemer op schijf. De

51 Gedenkboek van de Luchtvaartafdeling, 1913-1938, 44. 52

Oefeningen in kleiner verband zijn vooral terug te vinden in de Maandverslagen van de LVA (213.85 inventarisnummers 118 t/m 127). Hierover zijn weinig rapporten te vinden, alleen korte verslagen over de resultaten zoals doorgegeven aan de commandant-LVA. Hierdoor is deels te reconstrueren waarop zij trainden, maar niet precies meer hoe dit in zijn werk ging.

53 Dit onderzoek gebruikt twee oefeningen. De eerste is een oefeningen met de Lichte Brigade in augustus 1925

31 waarnemer schoot dan met zijn mitrailleur vanuit een vliegtuig in de lucht op een stilstaande schijf op de grond. Daarnaast was er mitrailleurschieten door schroefvlak op schijf. De piloot moest met zijn voorste mitrailleur – die door het propellervlak heen schoot – schieten op dezelfde stilstaande schijf op de grond. Als laatste oefening vond er het mitrailleurschieten door waarnemer op luchtschijf plaats. Hier schoot de waarnemer met zijn mitrailleur op een schijf die achter een ander vliegtuig hing. Na elke oefening werd de score bepaald door het totaal verschoten kogels en het aantal kogels dat het doel raakte te tellen. Zo raakte in 1928 vijf procent van de kogels die door waarnemers op de grondschijf werd geschoten ook daadwerkelijk de schijf.54 Dit percentage lag elk jaar rond de vijf procent waardoor de indruk ontstaat dat dit een score was waarover de leiding zich niet druk maakte.

Bommenwerpen werd geoefend vanaf vliegveld De Kooy, maar ook op het artillerieschietkamp bij Oldebroek. Bij trainingen werd vrijwel nooit met echte bommen geoefend maar meestal met oefenbommen. Dit waren objecten van dezelfde grootte en gewicht als echte bommen maar zonder de explosieven. Bij een bombardement was het doel om op een klein gebied op de grond zoveel mogelijk schade aan te richten, bijvoorbeeld een gebouw, een colonne of iets dergelijks. Er kon nog niet zeer precies gegooid worden, maar toch was het systeem om te richten al redelijk ontwikkeld. Bij een bombardement was het de bedoeling dat een klein escadrille vliegtuigen – dus dicht op elkaar vliegend – op een gelijktijdig moment de bommen los zou laten. Door de bommen vlak na elkaar los te laten, met een tijdsspanne van 2/3 seconden, zou bij een snelheid van tweeënveertig meter per seconde om de achtentwintig meter een bom vallen. Met een vernietigende straal van vijftien meter per bom betekent dit dat door elke achtentwintig meter een bom te gooien alles daartussen

vernietigd zou worden. Ook in de breedte gold deze berekening. Daarom was het dus van groot belang dat tijdens het loslaten van de bommen de vliegtuigen op een juiste afstand van elkaar vlogen, ongeveer dertig meter tussenruimte. Het oefenen van bombarderen was dus niet slechts het op het juiste moment loslaten boven het doelwit, maar ook het in een perfecte formatie vliegen bij het loslaten om een zo destructief mogelijk effect te verkrijgen op de grond.55 Een goed

bombardement vereiste dus van de vlieger perfect in formatie kunnen blijven vliegen en van de bommenrichter goed kunnen omgaan met de bommenrichtkijker. Het is zeer moeilijk om een waardeoordeel over deze oefeningen te geven. In de archieven vinden we weinig over de betreffende oefeningen. Er is één rapport over mitrailleurschieten uit 1923 en verder is er één uitgebreid verslag van een bommenwerp oefening uit 1931 in artillerieschietkamp bij Oldebroek

54

2.13.85 (Militaire Luchtvaart 1910 - 1940) inventarisnummer 121 Maandrapporten 1923.

55 2.13.16 (Hoofdkwartier Veldleger 1907 - 1942) inventarisnummer 586 Luchtbombardement op Legerbasis bij

32 waar de Chef Generale Staf en vele andere hoge officieren voor waren uitgenodigd.56 Hier werden ook echte bommen op het oefenterrein gegooid. In dit oefenverslag is te lezen dat de vliegtuigen goed in formatie vlogen tijdens het bommenwerpen, maar dat een vliegtuig zijn bommen niet afwierp omdat het richtproblemen had. Een ander was net te laat met bommen gooien maar de middelste doet wel alles goed. Hoewel er dus wat haperingen waren gedurende oefeningen werden de meeste bommen op het doel gegooid en vloog het escadrille goed in formatie waardoor er een positief beeld was over de oefening. Ondanks dat dit het enige gevonden oefenverslag was blijkt uit de maandverslagen dat deze jaarlijks werden gehouden. Meerdere malen per jaar vonden

mitrailleur- en schietoefeningen plaats en in de maandverslagen werden deze aangeduid als ‘bevredigend’ of ‘naar verwachting’.57 In bijlage twee zijn foto’s en tekeningen van de het bombardement uit de oefening in 1931 opgenomen.

In oefeningen waarbij de LVA samenwerkte met het Veldleger werd de LVA omgevormd tot vliegtuiggroep(en), afhankelijk van de oefening was het er één of meerdere. Binnen een

vliegtuiggroep werd er een onderscheid gemaakt in vier diensten. Deze waren de verbindingsdienst, artilleriewaarnemingsdienst, verkenningsdienst en gevechtsdienst. Van deze vier diensten was de gevechtsdienst de enige die niet actief met de grond moest communiceren. Voor de

artilleriewaarnemings-, verbindings- en verkenningsdiensten gold dat zij zelf actief moesten communiceren met de troepen op de grond. Hoewel er aan het begin van dit hoofdstuk een onderscheid is gemaakt tussen drie verschillende soorten oefeningen (enkel LVA, LVA met één andere eenheid en een grote manoeuvreoefening) worden de laatste twee hier tegelijk behandeld. In de praktijk zag een oefening van een verbindingsvliegtuig of artilleriewaarnemingsvliegtuig met één enkele eenheid of in een grote manoeuvreoefening er hetzelfde uit. Daarom zal hier uitgebreid worden stilgestaan bij het verloop van grote manoeuvreoefeningen uit 1925 en 1927 en oefeningen van de LVA met één enkele eenheid ter ondersteuning van het Veldleger.

Manoeuvreoefeningen onder leiding van het Veldleger

In het interbellum werden er in september of augustus vaak grote manoeuvreoefeningen gehouden onder leiding van het Veldleger. Gedurende deze oefening, die meestal twee dagen duurden,

vochten twee legers een strijd met elkaar uit. De twee legers, aangeduid als de rode en blauwe partij, bestonden elk uit een deel van het Veldleger. Een partij bestond bijvoorbeeld uit een Divisiegroep of een Lichte Brigade. Aan zo’n Divisiegroep of de Lichte Brigade werd dan gedurende de oefening een vliegtuiggroep toegewezen, waardoor er twee vliegtuiggroepen tegenover elkaar kwamen te staan.

56 2.13.16 (Hoofdkwartier Veldleger) inventarisnummer 586 Luchtbombardement op Legerbasis bij Oldebroek,

1930, 2.13.85 (Militaire Luchtvaart) inventarisnummer. 121 Rapport van de mitrailleurschietoefening in 1923 bijgevoegd in Maandrapporten.

33 Een vliegtuiggroep moest met de artilleriewaarnemingsdienst, tactische verkenningsdienst en

beschermingsdienst bestaan uit twintig vliegtuigen. In de praktijk werd in oefeningen dit totaal van twintig vliegtuigen echter niet gehaald. In het najaar van 1928 blijkt dat er maar 42 vliegtuigen met een oorlogsbestemming – dus geen lestoestellen – operationeel gereed waren.58 In grotere

oefeningen was het dus bijna niet mogelijk om twee voltallige vliegtuiggroepen aan divisiegroepen toe te wijzen. Dat blijkt ook uit de rapportages van de oefeningen. In een oefening van 18 tot 22 september 1925 van de Lichte Brigade waren twee vliegtuiggroepen geformeerd en ingedeeld bij de Lichte Brigade. De verkenningsafdeling van de Lichte Brigade (blauw) nam het op tegen de rest van de Lichte Brigade (Rood) om zo te oefenen tegen een grote hoeveelheid troepen. Blauw bestond uit vier vliegtuigen van de VerVa, twee vliegtuigen van ArVa, twee vliegtuigen van de BesVa en verder een JaVa vertegenwoordigd met vier vliegtuigen. In totaal bestond de blauwe vliegtuiggroep dus uit twaalf vliegtuigen. Rood bestond uit slechts vier vliegtuigen, met twee vliegtuigen van de VerVa en twee van de ArVa. De kleine groep verkenners kregen hier twaalf vliegtuigen toegewezen omdat het voor de vliegers een betere oefening zou zijn wanneer zij tegenover een vijandelijke overmacht zouden staan die in overeenstemming was met de realiteit, zoals bijvoorbeeld de Duitse

krijgsmacht.59 Tijdens een andere oefening, gehouden op 24 en 25 augustus 1927, vochten de 2e divisiegroep (rood) en 3e divisiegroep (blauw) een strijd uit en kregen beide legers een vliegtuiggroep toegewezen. De vliegtuiggroep van het rode leger bestond vier vliegtuigen van de VerVa, twee vliegtuigen van de ArVa en zes vliegtuigen van de BesVa die waren opgedeeld in twee groepen van drie vliegtuigen. In totaal beschikte rood dus over twaalf vliegtuigen. Blauw beschikte de eerste dag over vier vliegtuigen van de VerVa waarvan ook één met radio zend- en ontvangstapparatuur en vier vliegtuigen van de ArVa, dus in totaal acht vliegtuigen. De tweede dag beschikte rood over zes vliegtuigen van de VerVa en drie van de ArVA, dus negen de tweede dag.60 Hieruit valt te

concluderen dat een vliegtuiggroep van de LVA tijdens oefeningen bestond uit gemiddeld zo’n tien vliegtuigen, de helft van de grootte die zij behoorde te hebben onder oorlogsomstandigheden. In een oefening waarbij twee vliegtuiggroepen tegenover elkaar kwamen te staan probeerde de LVA deze twee vliegtuiggroepen elk een eigen vliegveld te geven, ten einde de realiteit zo goed mogelijk na te bootsen. Door het tekort aan budget en vliegvelden was dit echter niet altijd te realiseren. De in augustus 1927 gehouden oefening in Gelderland – in de omgeving van Bennekom – waarbij de 2e Divisiegroep tegen de 3e Divisiegroep vocht waren beide vliegtuiggroepen op

Soesterberg gestationeerd. Om de werkelijke aanvliegroute na te bootsen moesten de vliegtuigen van vliegtuiggroep blauw, waarvan de troepen zich in de meest zuidelijke posities boven de Rijn

58

Starink, Jonge Jaren van de Luchtmacht,144.

59 2.13.85 inventarisnummer 59, Lichte Brigade 1925. 60 2.13.85 inventarisnummer 61, IIe en IIIe Divisiegroep 1927.

34 bevonden, eerst zuidelijk richting de Rijn vliegen, deze daarna volgen en pas bij Doorwerth richting het gevechtsgebied vliegen. Op deze wijze kwamen de vliegtuigen vanaf de goede richting

aangevlogen alsof hun vliegveld achter de eigen linies lag. In dit soort oefeningen bevond de commandant van de vliegtuiggroep zich bij de staf van de commandant Divisiegroep of Lichte Brigade.

De vliegtuiggroep kon vier verschillende soorten opdrachten krijgen: dienen als verkenner, artillerie waarnemer, verbindingen of als gevechtsdienst. De eerste drie opdrachten werden

uitgevoerd door de ArVa en VerVa, de laatste door de BesVa. De opdrachten kwamen meestal van de commandant van de vliegtuiggroep die, in samenspraak met de commandant Divisiegroep, besprak welke gebieden hij verkend wilde hebben. In sommige gevallen kwamen deze van de

inlichtingenofficier. Om een goed beeld te schetsen hoe dit soort vluchten verliepen zal aan de hand van de gegeven opdrachten en de opgemaakte rapporten uit de oefening zelf beschreven worden wat deze inhielden en hoe zij verliepen.

Verkenningsvluchten

Een opdracht voor een verkenningsvlucht kwam als volgt tot stand. De Commandant Divisiegroep maakte samen met de Commandant Luchtstrijdkrachten Divisiegroep een plan wat of waar hij verkend wilde hebben of waar hij vliegtuigen wilde inzetten ter ondersteuning van de grondtroepen. Vervolgens was het aan de Commandant Luchtstrijdkrachten Divisiegroep om deze plannen uit te werken in orders voor de betreffende vliegtuigen. Een opdracht kon ook komen van de officier- inlichtingendienst. Hij stuurde deze opdrachten naar het vliegveld waar ze de piloten en waarnemers bereikten. In deze opdracht stond tot in detail wat ze moesten doen: hoe laat ze verwacht werden te vertrekken, waar zich – zover bekend – de eigen en vijandelijke troepen bevonden en waar ze heen moesten vliegen. Voor een verkenning betekende dit het vak of route waarin hij zijn verkenning moest doen. Een voorbeeld uit de oefening met het Veldleger in 1927: verkennen op de wegen: De Valk – Meulunteren – de Hessenweg – Driesprong (Herberg) – Oostrand Ederbosch – Bennekom – Wagening – De Klomp – Ede – Lunteren – Barneveld.61 De vlieghoogte was eveneens vastgesteld. Deze was meestal tussen de 1000m en 1200m. Als laatste punt was aangegeven waar en via welk communicatiemiddel het verkenningsvliegtuig zijn bevinden moest doorgeven. Dit was vaak bij de voorste lijn bij een berichtenkokerterrein of/en via de radio aan de commandopost. Een

verkenningsvlucht werd tot maximaal vijftig kilometer achter de vijandelijke linies uitgevoerd. Daarachter werd het een strategische verkenning en behoorde het dus niet meer tot de taken van de vliegtuiggroepen in dienst van het Veldleger, maar van de strategische verkenners onder directe

35 leiding van de OLZ.

Volgens het voorschrift was de waarnemer de verantwoordelijke voor het uitvoeren van de opdracht en het was aan hem om aan de vlieger te bevelen. Dit is een interessant punt want hoewel de waarnemer verantwoordelijk was, moest hij het inzicht van de vlieger doorslag laten geven in de beslissingen. Er werd dus naar een gedeelde verantwoordelijkheid gestreefd waarbij de waarnemer eindverantwoordelijke was, maar zij samen tot overeenstemming moesten komen. Er was altijd ruimte voor een verkenner om, wanneer de vlieger en waarnemer iets zagen dat potentieel van belang kon zijn, van de route af te wijken. Zolang de verplicht te verkennen route maar werd verkend. Om aan te geven waar de troepen lagen had de waarnemer een kaart bij zich waarmee hij aangaf waar en in welke getalen zich de vijandelijke of eigen troepen bevonden. Wanneer de verkenning voltooid was, kon hij deze kaart in een berichtenkoker stoppen en deze op het berichtenkokerterrein afwerpen zodat de commandanten in de voorste lijn wisten waar het

vijandelijke leger zich tegenover hen bevond en wat voor sterkte dit had. Hierna vloog de verkenner terug naar het vliegveld om vervolgens een rapport uit te brengen over zijn verkenning aan zijn commandant. Dit rapport werd dan zo snel mogelijk teruggestuurd naar de Commandant Luchtstrijdkrachten Divisiegroep die het op zijn beurt weer aan de Commandant Divisiegroep

doorgaf.62 Zo’n rapport ging altijd eerst via de inlichtingenofficier van de vliegtuiggroep die er, indien nodig, nog extra analyses bij kon voegen. In het rapport werd van de waarnemer verwacht dat hij meldde op welke tijd hij boven het aangewezen punt was en of hij dan iets gezien had. Het zag er dan als volgt uit, uit hetzelfde voorbeeld als hierboven genoemd: 1. Straatweg Barneveld – Valk niets waargenomen, Barneveld idem. 2. Infanterie sterkte +- 100 man bij de Valk in rust. Infanterie in rust bij viersprong Welkelomsche weg ten Westen van Valksche Zand. 3. Zware rook markering langs de weg Hessenweg tegenover Hondslog. Oostrand Ederbosch niets waargenomen.63

Juist verkenningsoefeningen kwamen in deze gezamenlijke manoeuvreoefeningen goed tot hun recht omdat zij dan daadwerkelijk troepen konden ontdekken. Buiten deze oefeningen om werden er wedstrijden gehouden in verkenningen. Zo is er een voorbeeld uit 1916 waarin alle vliegers een bepaalde route moesten vliegen waar onderweg artilleriebatterijen geplaatst waren. Zij moesten deze vinden en zo precies mogelijk op de kaart aangeven. De vlieger en waarnemer die dit zo precies mogelijk deden wonnen ieder een gouden horloge.64 Bij de twee grote manoeuvreoefeningen zijn uit de rapporten van de vele verschillende verkenningsmissies die gevlogen zijn een goed beeld te verkrijgen hoe succesvol deze waren. Ondanks slecht weer, vaak in de vorm van laaghangende bewolking, waren de verkenningsvliegtuigen vaak nog in staat om bepaalde regio’s te verkennen. De

62

2.13.85 inventarisnummer 61 oefening 1927.

63 Ibidem. Zie het rapport dat verkenningsopdrachten terug stuurden naar hun commandant. 64 Gedenkboek van de Luchtvaartafdeling, 1913-1938, 76.

36 waarnemer had ten slotte slechts een gat in de wolken nodig om een gevechtsformatie te zien. Door het hoge percentage verkenningsvluchten dat, ondanks deze weersomstandigheden, nog troepen vond bij verkenningsvluchten valt op te maken worden dat de operationele kwaliteit van de VerVa goed was. Zij waren in staat om ondanks slechte weersomstandigheden hun taak naar behoren uit te voeren. Het lastigste voor de verkenners was hun berichten af te leveren bij de commandoposten in de voorste lijn. Bij laaghangende bewolking bleek het vinden van het berichtenkokerterrein vaak een obstakel waardoor de berichtenkoker niet kon worden afgegooid.

Artilleriewaarnemingsvluchten

Meerdere keren per jaar oefende de LVA met artillerie. Wat deze oefening lastig maakte waren de vele procedures en schakels die hierin zaten. Om vanuit een vliegtuig de artillerie aan te sturen waren er drie actoren nodig. Ten eerste het vliegtuig om de inslagen te zien en het vuur naar het doel te leiden, ten tweede het luchtwaarnemingsstation (lws) dat de communicerende schakel was tussen het vliegtuig en de derde actor, de artilleriebatterij. Na contact gemaakt te hebben met het lws moest de waarnemer in het vliegtuig de verschillende doelen nummeren en de locaties doorgeven aan de commandant bij het lws. Het nummeren en registeren van bepaalde doelen verliep als volgt. Een luchtwaarnemer moest een doel nummeren alvorens het naar de registratiedienst ging. Pas bij de registratiedienst kreeg een doel een echt nummer, bijvoorbeeld doelwit 16. Voordat het doel bij de registratiedienst was genummerd kreeg het een tijdelijk nummer. Dit tijdelijk nummer kwam tot stand door te beginnen met N.1 gevolgd door de eerste drie letters van de familienaam van de waarnemer. In het geval van de auteur zouden de doelwitten dus N.1 TJA, N.2 TJA en zo oplopend genummerd worden. Pas wanneer ze bij de registratiedienst gemeld stonden kregen ze doelwit 1, doelwit 2, oplopend als nummer. Zo konden vliegtuigen die later opstegen deze nummering