• No results found

Toen zei opeens een jongen: ‘Meneer, soldaten die naar de Oost gaan, heeten ook kolonialen.’

‘Juist. Maar wat is nu het verschil tusschen de koloniale waren en de kolonialen?

De soldaten gaan naar de Oost toe, en al die andere dingen komen er juist vandaan.’

‘Ja maar,’ zei Dina, ‘de soldaten komen, er ook wel vandaan. Want mijn oom Jan

is soldaat in de Oost geweest, en die is toen toch weer hier naar toe gekomen.’

‘Zeker, maar hij moest toch eerst naar de Oost toe gaan. Of is hij er gegroeid, net

als de peper? - Maar kom, we zitten nu al een heelen tijd in de Oost, laten we nu

weer eens naar ons eigen landje gaan. We hebben toch net Aardrijkskunde.’

‘Maar meneer, als we van de Oost leeren, dat is toch ook Aardrijkskunde?’

‘Ja, maar dat is voor ons nog een beetje te ver. We moeten eerst nog maar een

poosje dichterbij blijven.’

16. Een buurjongen, die liever in de Oost moest zitten.

Toen Dina uit school naar huis ging, liep Piet naast haar.

‘Hoe is het met Toosje?’ vroeg Dina.

‘O goed, geloof ik. Die vindt het maar lekker, dat ze altijd thuis mag blijven.’

‘Daar geloof ik niets van,’ zei Dina, ‘want ze gaat juist graag naar school. En ze

houdt ook veel van de juffrouw.’

‘Nou maar, als ik zoo ziek was als zij, zou ik wel naar school moeten. Ze zit toch

den heelen dag in den tuin?’

Dina maakte zich al weer kwaad op Piet. Die jongen ook - 't was een nare jongen.

En ze wou, dat hij maar zijn eigen weg ging en niet bij haar bleef loopen. Maar Piet

dacht er niet aan.

‘Is jou oom Jan koloniaal geweest?’ vroeg hij.

‘Ja, wat wou je daar dan van?’

‘Niks! Maak je maar zoo dik niet. Maar mijn vader zegt, dat alleen jongens, die

slecht oppassen, koloniaal worden.’

‘Dat zegt hij dan zeker tegen jou?’

‘Ja, dat raad je nou r's net. Als ik wat gedaan heb, dan zegt hij, dat ik nog als

koloniaal naar de Oost ga.’

‘Daar kan je nou net aan zien, hoe mooi of jij oppast.’

‘Zoo? Ben jij zoo'n heilig boontje? Zeker net als die

mooie oom van je. Als dat zoo'n brave jongen was geweest, dan was hij nooit

koloniaal geworden.’

‘Je hoeft niks van mijn oom te zeggen, hoor! Je mocht willen, dat je zoo was!’

‘'t Is wat moois! Dan had ik ook in de Oost gezeten. Misschien had ik dan ook

nog wel ergens anders gezeten.’

Gelukkig, dat Dina niet begreep, wat Piet met die laatste woorden bedoelde. Maar

't was toch al erg genoeg. ‘Loop rond!’ zei ze, en ze ging naar den anderen kant van

de straat. Ze moest van dat gezelschap niets meer hebben. En ze kon niet begrijpen,

hoe die lieve Toos zoo'n akeligen broer kon hebben, zoo'n naarheid!

Piet ging niet met Dina mee. Hij had misschien wel gewild, maar hij liep nu zoo

lekker in de schaduw, en aan den anderen kant was het zoo'n felle zon. Of Dina in

die felle zon moest loopen, dat kon hem wat schelen.

't Kon háár echter wel schelen, want het was verbazend warm. De zon stak

geweldig. Alle menschen zochten dan ook de schaduw, en Dina liep alleen in de zon.

Maar liever in de brandende zon, dan bij dien naren Piet.

Niet lang bleef Dina met haar gedachten bij den buurjongen. Als vanzelf dacht ze

weer aan wat de meester vanmorgen had uitgelegd van die kolonies. En toen ze

voorbij den kruidenier liep, keek ze eens, of daar dat lastige woord ook te lezen was.

Jawel, daar stond het met groote letters: K o l o n i a l e w a r e n . En nu bleef ze even

voor den winkel staan kijken, met het schort over 't hoofd tegen de gloeiende

zonnestralen.

Daar lag een heele stapel muskaatnoten. Aardig toch, dacht Dina, dat die uit zoo'n

ver land komen en al zoo'n groote reis gemaakt hebben over de zee. Nu liggen ze

hier in 't zonnetje te braden. Ze kunnen best denken, dat ze hier toch in de Oost zijn,

want het is vandaag warm genoeg.

En daar lag een bak vol rijst, ook al uit Indië. Die rijst heeft ook gereisd. Dat is

leuk: de rijst reist. Dat is een mooi zinnetje voor den meester, als hij een dictee

opgeeft. En daar heb je koffie en daar thee, ook al uit het warme land. Allemaal

koloniale waren.

Maar hè, wat steekt die zon. Ze kijkt eens om, en Piet is al een heel eind weg. Nu

gaat ze weer in de schaduw loopen. Wat een verkwikking is dat! Maar 't is toch ook

hier nog warm. Die hitte! die hitte!

‘O Moe, wat is het warm!’ zegt Dina, als ze thuiskomt. ‘Ik val om van de warmte.’

En ze laat zich op een stoel omvallen, maar zoo, dat ze zit.

‘Ga dan maar eens gauw de tafel dekken,’ zegt Moeder. ‘Dan kun je een beetje

afkoelen.’

Dina begrijpt wel, dat Moeder het spottend zegt. Maar dàt is toch waar, als je stilzit

lijkt het net, of je nog meer last van de warmte hebt.

‘Moe,’ zegt ze ineens, ‘is oom Jan koloniaal geweest?’

‘Ja. Maar hoe kom je daar nu aan?’

‘Och, zoo maar. De meester heeft vanmorgen verteld van kolonies en kolonialen.’

Dina zwijgt weer. Ze loopt heen en weer van de keuken naar de kamer, om tafellaken

en borden en lepels en vorken te halen, en daarmee de tafel te dekken.

‘Vergeet je nu het olie-en-azijn-stel niet?’

‘O ja!’ En ze krijgt het uit de glazenkast.

‘Moe?’

‘Wat wou je?’

‘Hebben kolonialen altijd slecht opgepast?’

‘Hoe kom je daaraan? Waarom vraag je dat?’

‘Och, zoo maar.’

‘Heeft de meester dat gezegd?’

‘O neen, heelemaal niet.’

‘Wie dan?’

‘Och Moe,’ en Dina begint ineens te huilen, ‘Piet zegt, dat oom Jan vroeger slecht

heeft opgepast, en dat hij daarom koloniaal geworden is.’

‘Och kind, stoor je toch niet aan de praatjes van dien ondeugenden jongen. Oom

Jan heeft altijd heel best opgepast. En als Piet wist, waarom oom Jan koloniaal is

geworden, dan zou hij nog anders kijken. Maar laat dien jongen loopen.’

‘Dat doe ik ook, Moe! Ik ben van hem weggegaan. Maar 't is een nare jongen. Hij

plaagt je altijd. 'k Wou, dat hij in de Oost zat.’