• No results found

Oome Ko heeft radio

In document Louis Davids, De mooiste liedjes · dbnl (pagina 123-129)

Ko Klop, de rijk geworden porder uit de Goudsbloemstraat, Kocht op een keer een radio met loudspeakapparaat. Hij scharrelde zoo lang tot hij Parijs bereiken kon,

En gilde eensklaps ‘Vrouw, ik hoor een stukkie uit Mignon’; Een diender die passeerde had het ook precies gehoord, En dacht in dat perceel daar wordt een buitenman vermoord; De hand aan zijn revolver brulde hij: ‘In naam der Wet!’ Maar 'n buurvrouw die hem opendeed,

Riep: ‘Maak je niet zoo vet.’ Wat zeg je nou van Oome Ko Die heeft 'n antenne met een radio, En wat ze smoezen op de Eiffeltoren,

Kan j' in de Korte Leidschedwarsstraat hooren; Wat zeg je van die Oome Ko,

Die heeft 'n antenne met een radio, Hij komt niet in de kroeg,

Hij heeft geen golf genoeg,

Je zou 't niet zeggen maar het is toch zoo!

De buren hoorden om de tien seconden 'n lange gil, En zeiden: ‘Snap je nou niet wat die dooje blauwbaard wil, Daar loopen draden van zijn plat tot ginder aan dien boom. Hij wil zijn wijf vermoorden en hij zet d'r onder stroom’; Toen sloeg de kommenijsbaas met een koevoet door de ruit, En riep: ‘Landru, zeg schakel je dat arme vrouwmensch uit; We scheuren je in stukken beul, vooruit waar is het lijk?’ Maar Oom zei: ‘'k Ben aan 't kinderuur van Antoinet van Dijk.’

Wat zeg je nou van Oome Ko Die heeft 'n antenne met een radio, En wat ze smoezen op de Eiffeltoren,

Kan je in de Korte Leidschedwarsstraat hooren; Wat zeg je van die Oome Ko,

Die heeft 'n antenne met een radio, Hij komt niet in de kroeg,

Hij heeft geen golf genoeg,

Je zou 't niet zeggen maar het is toch zoo.

Een lange kreet klonk tergend, buurman kreunde: ‘Laat me los’, ‘Wat mot je,’ grijnsde Ko, ‘dat is Paljas van Chris de Vos, Hij zmgt vanavond schitterend, ik heb nou Hilversum, Hoor effen hoe die uithaalt mensch, wat is ie in z'n hum; As je nou effen wacht dan krijg je Londen de Savooy, Dan hoor je d'echte Jazzbandieten, dat's zoo eenig mooi’; Maar buurvrouw die een kolenschopje in d'r handje nam, Sloeg hem een schedelbreuk en zei:

‘Daar heb je Amsterdam’. Wat zeg je nou van Oome Ko, Die heeft 'n antenne met een radio, En wat ze smoezen op de Eiffeltoren,

Kan je in de Korte Leidschedwarsstraat hooren; Wat zeg je van die Oome Ko,

Die heeft 'n antenne met een radio, Hij komt niet in de kroeg,

Hij heeft geen golf genoeg,

Je zou 't niet zeggen maar het is toch zoo.

Op de zee

Jan Suiker uit de Kinkerstraat Zat zwaar in de O.Wee. Hij had een paar millioen En gaf hem van katoen.

Een badplaats vond ie burgerlijk, Niks waard voor ‘haute volee’. Wat zijn dat nou voor grappen Zoo in het zand te stappen. Hij zou 't eens beter lappen, Hij hield van groote happen En zei tot vrouw en kroost

We gaan met 't stelletje naar de Oost. Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. Al slaan de gollefjes langs het dek, Al brandt het zonnetje in je nek, De menschen doen allemaal even gek (Van de kapsones).

Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. En al wil het er wel ereis waaien,

En al wil het er wel ereis zwaaien

Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee. Zoo ging het heele stelletje

In Amsterdam aan boord. Het afscheid viel niet mee, Jan Suiker riep ‘tabé’, Zijn vrouw begon te grienen Of d'r vader werd vermoord. Ze riep tot Oome Arie: ‘Zorg goed voor de kanarie,’ Maar Arie bromde: ‘Larie.

Krijg 'n stuip tot Januari.’ De bel die gaat ‘O Guns,

We moeten bikken, 't is voor de luns.’ Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. Al slaan de gollefjes langs het dek, Al brandt het zonnetje in je nek, De menschen doen allemaal even gek (Van de kapsones).

Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee, En al wil het er wel ereis waaien,

En al wil het er wel ereis zwaaien, Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee. Na veertien dagen varen

Lag de mailboot voor de wal. Oom Jan zei: ‘Hij's gehaid, We binne in Port Said. Kom jullie 's gauw boven, Anders ziene jullie geen bal. Daar gaan de Arabieren Ze tipp'len met zijn vieren.’ En tante stond te gieren ‘Gut wat een rare klieren. Dat binnen Turken nar,

Ze dragen een tulband om d'r knar.’ Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. Al slaan de gollefjes langs het dek, Al brandt het zonnetje in je nek,

De menschen doen allemaal even gek (Van de kapsones).

Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. En al wil het er wel ereis waaien,

En al wil het er wel ereis zwaaien, Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee. Bij Maltha, Lotje ziek,

De dokter kwam er aan te pas. En Dorus zei ‘ja, ja,

Ze hèt malaria’.

Maar Jan beweerde ijskoud Dat 't een kleine typhus was. Daar staan ze met z'n tienen Bij 't wurm d'r bed te grienen. Kom geef hem een aspirine, Dat jelui 't nou niet ziene. ‘Hij weet 't alleen,’ riep Nel, ‘Wat zeg je van hem professor Pel.’ Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. al slaan de gollefjes langs het dek, Al brandt het zonnetje in je nek, De menschen doen allemaal even gek (Van de kapsones).

Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. En al wil het er wel ereis waaien,

En al wil het er wel ereis zwaaien, Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.

Maar in de rooie zee

was 't met het weer al raar gesteld. Jan riep ‘'t Wordt mijn te mats, Ik neem een straffe cats.’ En tante licht'lijk groen, zei zacht ‘Op zee bin ik geen held, Wat stampt die schuit zeg Lotje.’ Maar Dorus zei ‘Zeg dotje Ik heb 't al lang in het snotje, Jan breng d'r eens gauw een potje.’ Maar Jan riep ‘Ja ik bin gek, Mijn heele menu leit al op het dek.’ Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. Al slaan de gollefjes langs het dek, Al brandt het zonnetje in je nek, De menschen doen allemaal even gek (Van de kapsones).

Op de zee, op de zee,

Maak je honderdduizend akkevietjes mee. En al wil het er wel ereis waaien,

En al wil het er wel ereis zwaaien, Het is heerlijk op de prachtige blauwe zee.

In document Louis Davids, De mooiste liedjes · dbnl (pagina 123-129)