• No results found

Onvoldoende afgedekte factoren

Huisvesting en wonen (schaal 3)

De derde schaal van de RISc betreft de criminogene factor ‘Huisvesting en wonen’. Er wordt gekeken naar de huisvestingsgeschiedenis van de justitia-bele, waarbij de nadruk ligt op de vraag of er ooit sprake is geweest van dak-loosheid. Daarnaast wordt gekeken naar de huidige situatie: heeft de justitia-bele een vaste woonruimte en in hoeverre is deze praktisch en financieel gezien geschikt? Ten slotte wordt er ook nagegaan of er mogelijk een relatie bestaat tussen de woonomgeving en delictgedrag.

Bij de start van het huidige onderzoek werd er binnen drie gedragsinterven-ties aandacht besteed aan de criminogene factor huisvesting en wonen. De gedragsinterventie Huisvesting & Wonen is specifiek gericht op het aanpak-ken en oplossen van mogelijke problemen die te maaanpak-ken hebben met huisves-ting. De bedoeling van de training is dat bij de justitiabele de kennis over instanties en organisaties die zich bezighouden met huisvesting toeneemt. Het gaat daarbij om kennis van procedures, rechten en plichten op dit ter-rein. Tevens worden binnen dit kader ook praktische vaardigheden aange-leerd en geoefend, zoals het regelen van een woning en het omgaan met instanties op het gebied van huisvesting, zodat justitiabelen gesterkt worden in het verkrijgen en behouden van huisvesting (Theoretische handleiding module Huisvesting & Wonen, 2008a). Er wordt in de training niet daadwer-kelijk naar een woning gezocht (Theoretische handleiding module Huisves-ting & Wonen, 2008, persoonlijke communicatie manager gedragsinterven-ties 3RO). De gedragsinterventie Huisvesting & Wonen was voorlopig erkend, gedurende de loop van het huidige onderzoek heeft een herevaluatie plaats-gevonden en daarbij is de gedragsinterventie niet erkend (Beoordelingsbrief Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie, 5 april 2011).40

Naast de gedragsinterventie Huisvesting & Wonen die volledig gericht was op deze risicofactor, wordt er aan het einde van de programma’s van de Leefstijl-training en de Korte LeefstijlLeefstijl-training ook aandacht besteed aan deze proble-matiek. Dit vindt plaats in de eerste van de vijf boostersessies. De gespreks-vaardigheden worden hier geoefend, doordat deelnemers aan elkaar uitleg-gen hoe ze denken dat in bepaalde situaties gehandeld moet worden. Het is de bedoeling dat ze leren van elkaars ervaringen, zodat ze beter in staat zijn problemen in de toekomst op te lossen. In de theoretische handleidingen van de Leefstijltrainingen wordt slechts een algemene beschrijving van de boos-tersessies gegeven. De precieze inhoud van de boosboos-tersessies blijkt niet vast 40 Deze gedragsinterventie wordt, zoals reeds vermeld, overigens nog doorontwikkeld en wordt in de toekomst

mogelijk wel erkend. Bovendien worden de oude (niet erkende) gedragstrainingen uitgevoerd zolang de nieuwe gedragsinterventies nog niet erkend zijn (persoonlijke communicatie medewerker RN, medewerker DJI).

te staan en is afhankelijk van deelnemers en hun problematiek (persoonlijke communicatie interventiecoach SVG). Hierdoor is niet exact duidelijk welke specifieke RISc-items tijdens de bijeenkomsten worden behandeld en hoe dit zich verhoudt ten opzichte van Huisvesting & Wonen. Bovendien lijkt de aan-dacht die binnen de boostersessies besteed wordt aan problematiek zoals huisvesting en wonen te beperkt om daadwerkelijk gedragsverandering te realiseren op deze leefgebieden (RISc handleiding, 2010b, deel 2). De geïnter-viewde leefstijltrainers geven aan dat de boostersessies voornamelijk gericht zijn op het inventariseren van problemen op de diverse leefgebieden, en niet zozeer op het aanleren van vaardigheden. De ontwikkelingen in de booster-sessies kunnen wel op een andere manier een (belangrijke) rol spelen voor de aanpak van de problematiek rond huisvesting en wonen. De informatie uit deze sessies wordt namelijk teruggekoppeld naar de TR-begeleider of toe-zichthouder met het oog op het vervolgtraject zoals een andere gedragsinter-ventie of (ambulante) behandeling (persoonlijke communicatie intergedragsinter-ventie- interventie-coach SVG). Voor reclasseringscliënten die geen vaste woning hebben en niet in staat zijn zelfstandig te wonen, wordt gebruikgemaakt van een aanbod van begeleid wonen via het RIBW of andere woonvoorzieningen (RISc handlei-ding, 2010b, deel 2).

Samenvattend kan worden gesteld dat de dynamische risicofactor huisves-tingsproblematiek uit schaal 3 van de RISc voornamelijk werd afgedekt door de gedragsinterventie Huisvesting & Wonen. Doordat deze gedragsinterventie (nog) niet erkend is, blijft deze risicofactor onafgedekt. Het lijkt juist van belang deze factor af te dekken, aangezien er een direct effect uitgaat van het hebben van een stabiele huisvestingssituatie op recidive (May, 1999), maar mogelijk ook een indirect effect, omdat de kans op werk of een opleiding hoger blijkt voor ex-gedetineerden die ook over een woning beschikken (Niven & Stewart, 2005). Er werd in de gedragsinterventie Huisvesting & Wonen overigens niet daadwerkelijk gezocht naar een woning. De gedrags-interventie is daarmee gericht op indirecte criminogene factoren, zoals vaar-digheden om een woning te verkrijgen en te behouden. De daadwerkelijke criminogene factor (namelijk het wel of niet hebben van een woning) werd niet aangepakt in de betreffende gedragsinterventie. Dit is mogelijk ook niet te verwachten van een gedragsinterventie. Het werpt echter wel de vraag op of een gedragsinterventie op dit leefgebied, zonder koppeling aan een ver-volgtraject waarin een woning wordt bemachtigd, wel daadwerkelijk werkt aan directe criminogene factoren (zie hierover verder paragraaf 6.1.1). Bovendien golden er exclusiecriteria voor deze interventie die er waarschijn-lijk voor zorgden dat de justitiabelen die de grootste problematiek op dit domein hadden, werden uitgesloten, zoals daklozen (zie verder hoofdstuk 4 over exclusie). Op basis van de RISc’en van alle ingestroomde toezichten in 2010 met ten minste een laag gemiddeld recidiverisico (tabel 3.1) blijkt dat 41% geen vaste huidige woonsituatie heeft (RISc-item 3.2). In hoofdstuk 6 zal nagegaan worden of doorontwikkeling van de gedragsinterventie Huisvesting

& Wonen het meest voor de hand ligt, of dat deze risicofactor op andere wijze afgedekt zal moeten worden.

Opleiding, werk en leren (schaal 4)

RISc-schaal 4 ‘Opleiding, werk en leren’ heeft betrekking op het opleidingsni-veau en werkgerelateerde kenmerken van justitiabelen. De verschillende items behandelen het opleidingsniveau en behaalde diploma’s. Tevens wordt ingegaan op mogelijke verstandelijke beperkingen en eventuele belemmerin-gen voor scholing en werk. Er wordt gekeken naar het schoolbezoek van de justitiabele, waarbij wordt nagegaan in hoeverre er sprake is geweest van veelvuldig spijbelen of langdurige onderbrekingen in de schoolgaande periode. Vervolgens wordt de werkervaring in kaart gebracht, waaronder de huidige werksituatie. Ten slotte wordt gekeken in hoeverre de justitiabele over vaardigheden op het gebied van opleiding en werk beschikt en wat zijn motivatie is ten aanzien van opleiding, werk en leren.

Binnen de gedragsinterventies wordt niet gewerkt aan opleidingstekorten, maar los van de gedragsinterventies kunnen er opleidingstrajecten geïndi-ceerd worden. Daarmee lijken eventuele problemen op het gebied van oplei-ding voldoende afgedekt.41 Omdat deze opleidingstrajecten buiten het bestek van het huidige onderzoek vallen, weten we niet hoe deze trajecten verlopen. Arbeidsvaardigheden (ArVa) is de gedragsinterventie die speciaal is ontwik-keld om de criminogene factor op het gebied opleiding, werk en leren aan te pakken. Het doel van deze interventie is om de arbeidsmotivatie te vergroten en justitiabelen meer inzicht te geven in de eigen mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Daarnaast wordt gewerkt aan werknemersvaardigheden en -houding. Tijdens de training wordt ook kennis verworven over organisaties op het terrein van arbeidstoeleiding. De ArVa is vooral gericht op het voorbe-reiden van de deelnemers op betaald werk: er wordt niet daadwerkelijk bemiddeld of actief naar werk gezocht. In de Theoretische Handleiding van de ArVa staat niet expliciet vermeld dat er een arbeidstoeleidingstraject volgt op de ArVa. Er staat wel dat justitiabelen die op grond van een te laag risico-niveau niet in aanmerking komen voor de ArVa, geïnformeerd dienen te wor-den door de trajectbegeleider over de mogelijkhewor-den van het volgen van een arbeidstoeleidingstraject bij de gemeente of UWV. Hierbij wordt het belang van een goede overdracht naar de casemanager van UWV of de gemeente onderstreept (Theoretische handleiding ArVa, 2008). Het is onduidelijk hoe deze trajecten in de praktijk plaatsvinden, omdat deze arbeidstoeleidings-trajecten buiten het bereik van deze studie vallen.

De ArVa is niet bedoeld om aan opleidingstekorten te werken. Justitiabelen die laag scoren op opleidingsniveau of op het gebied van beroepsvaardighe-den wordt geadviseerd om hier eerst aan te werken via reguliere scholing of het volgen van een vakopleiding (Theoretische handleiding ArVa, 2008),

alvo-41 Omdat deze trajecten buiten het bestek van het huidige onderzoek vallen, weten we niet hoe deze trajecten verlopen en kunnen we ook niets zeggen over wie daarvoor wel en niet in aanmerking komen.

rens deel te nemen aan de ArVa. In de Leefstijltrainingen wordt tijdens de tweede boostersessie aandacht besteed aan ‘Werk, dagbesteding en scho-ling’, maar zoals hierboven reeds gesteld, de tijd die binnen één boostersessie besteed kan worden aan een thema is beperkt.

Uit het bovenstaande blijkt dat de ArVa gericht is op problematiek gerela-teerd aan werk en dus op indirecte criminogene factoren. Iemand leert vaar-digheden om een baan te krijgen en te behouden, maar de directe crimino-gene factor blijft onafgedekt, omdat iemand niet daadwerkelijk aan werk geholpen wordt, terwijl het hebben van werk de kans op recidive verlaagt (May, 1999; Uggen & Wakefield, 2008). Overigens lijkt dit preventieve effect van werk op criminaliteit afhankelijk van de stabiliteit en de kwaliteit van de baan en de mate van tevredenheid over de baan (Farrington, 1989; Laub & Sampson, 1993; Motiuk & Brown, 1993). Uit tabel 3.1 blijkt dat 77% geen baan heeft. Het feitelijk vinden en behouden van werk zijn activiteiten die niet pas-sen in een gedragsinterventie zoals deze nu bij de reclassering is opgezet, maar gezien de relevantie van werk in het voorspellen van crimineel gedrag en het feit dat zo’n grote groep justitiabelen problemen heeft op dit gebied, is het wel relevant dit in ieder geval te koppelen aan een gedragsinterventie. Hierop zal in hoofdstuk 6 verder ingegaan worden.

Inkomen en omgaan met geld (schaal 5)

Op basis van RISc-schaal 5 ‘Inkomen en omgaan met geld’ wordt onderzocht of en zo ja, welke bronnen van inkomsten de justitiabele heeft. Er wordt tevens uitgezocht of hij wellicht voor zijn financiën afhankelijk is van ande-ren of van criminele activiteiten (RISc handleiding, 2010a, deel 1). Achtereen-volgens wordt de hoofdbron van inkomsten en de hoogte daarvan achter-haald. Er wordt gekeken naar de huidige financiële situatie en eventuele financiële problemen, zoals schulden. RISc-item 5.4 richt zich op de mate waarin financiële problemen het gevolg zijn van verslaving. Daarbij wordt specifiek ingegaan op gokverslaving en ander verslavingsgedrag, waarbij wordt gekeken of er sprake is van enige verslaving en of eventuele financiële problemen hiervan het gevolg zijn.

Bij aanvang van de huidige studie werd er binnen drie gedragsinterventies aandacht besteed aan de criminogene factor inkomen en omgaan met geld: Budgetteren, en de Leefstijltraining en Korte Leefstijltraining. De gedragsin-terventie die bij uitstek bedoeld is om problemen ten aanzien van deze crimi-nogene factor aan te pakken is Budgetteren. Deze interventie beoogt de ken-nis over instanties en orgaken-nisaties op het gebied van financiën en budgette-ring te vergroten. De deelnemer leert praktische vaardigheden waarmee hij in staat is zelf dingen te regelen bij dergelijke organen. Daarnaast oefent de deelnemer met de vaardigheden die tijdens de interventie CoVa (Cognitieve Vaardigheden) worden aangeleerd en past deze toe op budgetgerelateerde kwesties. Gedurende de loop van het huidige onderzoek is de gedragsinter-ventie Budgetteren echter met niet erkend beoordeeld (Beoordelingsbrief

Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie, 5 april 2011). Een van de beleidsmedewerkers licht toe dat de reden voor afwijzing van de module Budgetteren was dat de wetenschappelijke evidentie van de interventie onduidelijk was en dat het verband tussen financiële problemen en delictge-drag onvoldoende was aangetoond. Het idee was dat alleen een CoVa vol-doende zou zijn om de problemen met geld en inkomen aan te pakken en dat een gedragsinterventie Budgetteren geen toegevoegde waarde had (persoon-lijke communicatie medewerker reclassering). Niettemin kunnen er wel rege-lingen getroffen worden, zoals contacten leggen met een kredietbank of gemeentelijke instanties die hulp kunnen bieden bij financiële problemen. Dit is dan echter niet in de vorm van trainingen.

Naast Budgetteren kan ook de (Korte) Leefstijltraining worden ingezet om problemen ten aanzien van de financiële situatie aan te pakken. De Leefstijl-trainingen zijn voornamelijk gericht op het veranderen van verslavingsgedrag en zijn binnen dit kader dus vooral geschikt voor justitiabelen met financiële problemen als gevolg van een verslaving aan gokken, alcohol en/of drugs. Binnen het kader van de Leefstijltrainingen wordt tijdens de eenmalige boos-tersessie ‘Financiën en huisvesting’ onder meer ingegaan op budgetteren. Uitgaande van het RISc-item ‘huidige financiële situatie’ (item 5.2) blijkt bijna 80% van alle ingestroomde toezichten in 2010 met ten minste een laag gemiddeld recidiverisico (tabel 3.1) financiële problemen te hebben. De lite-ratuur suggereert een zwak maar significant verband tussen financiële pro-blemen en crimineel gedrag (May, 1999; Moon et al., 2008). Een verklaring voor dit zwakke verband zou ook kunnen zijn dat financiële problemen alleen voor bepaalde groepen de kans op crimineel gedrag vergroten (Rettin-ger & Andrews, 2010). Zo laten Rettin(Rettin-ger en Andrews (2010) zien dat

financiële problemen onder vrouwen met een laag risiconiveau de kans op recidive vergroten, maar niet onder vrouwen met een hoger risiconiveau. Het lijkt dan ook van belang deze problematiek wel aan te pakken.

Concluderend kan worden gesteld dat de indirecte criminogene factoren ten aanzien van inkomen en omgaan met geld voornamelijk werden afgedekt door de gedragsinterventie Budgetteren. Op dit gebied van financiële proble-men geldt dus hetzelfde als voor huisvesting en werk; er werd binnen de gedragsinterventie gewerkt aan houding, denkpatronen en vaardigheden, maar niet aan de directe criminogene factor, namelijk het hebben van finan-ciële problemen. Dit lijkt ook niet mogelijk binnen het kader van gedrags-interventies, maar het lijkt wel van belang om een dergelijk traject aan de gedragsinterventie te koppelen (zie verder hoofdstuk 6).

Relaties met partner, gezin en familie (schaal 6)

De zesde RISc-schaal heeft betrekking op ‘Relaties met partner, gezin en fami-lie’. De kwaliteit van de huidige partnerrelatie en partnerrelaties uit het verle-den wordt beschreven aan de hand van deze schaal. Er wordt tevens gekeken naar de relatie van de justitiabele met familie en gezinsleden. Ook het huidige

samenlevingsverband komt aan bod. Daarnaast wordt onderzocht of jeugd-ervaringen van de justitiabele overwegend positief of negatief zijn en of fami-lieleden mogelijk ook een justitieel dossier hebben. Ten slotte wordt bekeken of de justitiabele mogelijk dader en/of slachtoffer is van huiselijk geweld. Op grond van de theoretische handleiding en interviews wordt duidelijk dat er in de CoVa, CoVa+ en in de Leefstijltrainingen enige aandacht is voor fami-lie- gezins- en partnerrelaties. Het veranderingsmodel van de CoVa heeft onder andere als doel om de deelnemer minder zelfgericht te laten zijn door sociaal perspectief te nemen en door rekening te houden met het welzijn van anderen (Theoretische handleiding CoVa, 2007). Een medewerker van Reclassering Nederland voegt hier nog aan toe dat de vaardigheden ten aan-zien van sociaal handelen die in de CoVa en CoVa+ maar ook in de andere gedragsinterventies worden aangeleerd en getraind, uiteraard van toepassing zijn op de relaties met familieleden of liefdespartners waardoor er wel indi-rect aandacht is voor deze factor. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan assertiviteit waaronder het ‘leren nee zeggen’ tegen criminele druk. De speci-fieke individuele problematiek op het gebied van relaties met partner, gezin en familieleden lijkt echter niet systematisch aan bod te komen (Theoreti-sche handleiding CoVa, 2007, persoonlijke communicatie medewerker RN, telefonisch interview interventiecoach CoVa).

Ook in de (Korte) Leefstijltraining wordt, in de vierde boostersessie, aandacht besteed aan relaties en intimiteit. Hier is net als in andere boostersessies de problematiek van de deelnemers sturend voor de inhoud van de sessie. Vaak wordt aandacht besteed aan de verschillen tussen relaties met mensen die zelf ook verslaafd zijn en mensen met een meer conventionele leefstijl. Daar-bij wordt ingegaan op de vraag wat het zou betekenen voor de deelnemer als hij zou besluiten te stoppen met middelengebruik terwijl zijn partner of vriendengroep wel gebruikers blijven (persoonlijke communicatie interven-tiecoach SVG).

Lopende het huidige onderzoek was de gedragsinterventie Partnergeweld in ontwikkeling, die bedoeld was voor plegers van partnergeweld. Deze inter-ventie is echter nog niet erkend door de erkenningscommissie (Beoordelings-brief Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie, 5 april 2011). Overi-gens dient hierbij te worden opgemerkt dat partnergeweld geen criminogene factor is en dat het van belang is de onderliggende risicofactoren voor part-nergeweld te onderscheiden. De beleidsmedewerkers merken op dat partner-geweld dat wordt veroorzaakt door middelenmisbruik een onafgedekte risi-cofactor is. Mogelijk dat de gedragsinterventies op het gebied van middelen-misbruik hier evenwel een rol in kunnen spelen (hierover meer in hoofdstuk 6). Verder stellen de beleidsmedewerkers dat de dadergerichte aanpak van de gedragsinterventies überhaupt niet geschikt is voor partnergeweld, omdat het om interactiepatronen zou gaan tussen dader en slachtoffer. Dit is ook de reden dat partnergeweld een exclusiecriterium vormt voor de gedragsinter-ventie Alcohol en Geweld (Theoretische handleiding Alcohol & Geweld, 2010)

en voor de ART Wiltshire-NL (Theoretische handleiding ART, 2009). Overi-gens kan een pleger van partnergeweld wel deelnemen aan de ART wanneer er ook sprake is van reactief geweld buitenshuis (Theoretische handleiding ART, 2009, persoonlijke communicatie interventiecoach ART). Het is echter de vraag of het noodzakelijk is partnergeweld systeemgericht aan te pakken en het dus terecht is dat het een exclusiecriterium vormt. Ook op deze kwes-tie zal hoofdstuk 6 verder ingaan.

Voor de, door de beleidsmedewerkers gesignaleerde (onafgedekte) achterlig-gende risicofactor van huiselijk geweld, problematische interactiepatronen, wordt uit de literatuur nog onvoldoende duidelijk of er sprake is van een cau-sale relatie (Van der Knaap et al., 2010). Middelenmisbruik lijkt wel een belangrijke rol te spelen bij partnergeweld, net zoals hechtingsproblematiek, posttraumatische stressstoornissen (PTSS) (Corvo et al., 2008), negatieve emotionaliteit (Moffitt et al., 2000) waaronder ook boosheid en stress (zie voor een overzicht Van der Knaap et al., 2010) en attitudes ten aanzien van (geweldgebruik tegen) vrouwen en jaloezie (o.a. Babcock et al., 2004; Kelly & Johnson, 2008; Smedslund et al., 2007. Zie voor een overzicht Van der Knaap et al., 2010). Verder lijken plegers van partnergeweld niet in staat te zijn om op een adequate, sociaal geaccepteerde manier huiselijke conflicten op te lossen, waardoor zij op geweld overgaan (Van der Knaap et al., 2010). Ver-schillende gedragsinterventies lijken hierin een rol te kunnen spelen: de CoVa, de CoVa+, de ART en Alcohol en Geweld (hierover meer in hoofdstuk 6). De literatuur suggereert verder dat er mogelijk verschillende typen plegers van partnergeweld zijn en de genoemde risicofactoren lijken dan ook te variëren naar gelang het type pleger van partnergeweld (Kelly & Johnson, 2008; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994, in: Van der Knaap et al., 2010). Omdat dit van belang is in de aanpak van partnergeweld, zal hier nader op in worden gegaan in hoofdstuk 6.

De factoren op deze schaal lijken bij uitstek ook beschouwd te kunnen wor-den als beschermende factoren waarop de gedragsinterventies zich zouwor-den kunnen richten, maar dat lijkt in de praktijk nog weinig plaats te vinden. In de CoVa+ was hier in eerste instantie aandacht voor, aangezien er een sessie ingepland was met iemand uit het netwerk van de justitiabele (Theoretische handleiding CoVa+, 2008b, telefonisch interview interventiecoach CoVa+). De interventiecoach van de CoVa+ licht echter toe dat dit niet van de grond kwam bij intramurale groepen, omdat dit netwerk niet aanwezig is, deze groep ook een laag IQ heeft, of moeilijk te motiveren is naar de bijeenkomst