• No results found

Aanwezigheid criminogene problematiek na RISc-afname (stap 2)

Deze paragraaf brengt in kaart in welke mate er exclusiefactoren aanwezig zijn bij justitiabelen die criminogene problematiek hebben waarvoor een aanbod bestaat in het pakket van erkende gedragsinterventies. Als uitgangs-punt voor onderstaande analyses zijn populaties justitiabelen genomen die op basis van de inclusiecriteria in aanmerking zouden komen voor de ver-schillende gedragsinterventies (gebaseerd op de criteria zoals genoemd in de Theoretische Handleidingen en de Handleiding indicatiestelling RISc3.2).78

75 Deze exclusiereden valt formeel niet onder stap 1 geen RISc maar er is ook geen sprake van een gebrek aan criminogene problematiek of exclusiecriteria. Daarom bespreken we deze exclusie toch onder stap 1. 76 Op het moment van het IST-onderzoek werd de helft van de potentiële kandidaten pas na meer dan vijftig

dagen benaderd.

77 Vooral in het geval van first offenders wordt gewacht totdat het PV beschikbaar is omdat er nog weinig infor-matie is. Ditzelfde geldt voor een ontkennende verdachte. Deze justitiabelen zullen dus vaker op advies moe-ten wachmoe-ten waardoor het strafrestant mogelijk te kort wordt voor een traject.

78 In deze paragraaf zijn, ondanks het niet opnieuw erkend worden, ook de gedragsinterventies Budgetteren en

Huisvesting & Wonen meegenomen. De informatie over de omvang van de criminogene behoeften op dit

gebied en van exclusieredenen kan mogelijk nuttig zijn bij de doorontwikkeling of ontwikkeling van alternatie-ven voor deze modules.

Als voorbeeld: de CoVa-training is bedoeld voor justitiabelen met problema-tiek op het gebied van denkpatronen, gedrag en vaardigheden. Om dit vast te stellen wordt het volgende algoritme gebruikt: tenminste score 4 op RISc-schaal 11 (denkpatronen, gedrag en vaardigheden) en daarbij een score 2 op een van de items impulsiviteit (11.2), probleembesef (11.5), probleemhante-ring (11.6), toekomstperspectief (11.7), denktrant en leerbaarheid (11.8), of score 1 op al deze items (RISc handleiding, 2010b, deel 2). Analoog aan dit voorbeeld is voor alle trainingen nagegaan hoe vaak de criminogene behoefte(n) – die in de betreffende training wordt aangepakt – voorkomt in het totaal van ingestroomde toezichten en onder de gedetineerden. Deze aantallen (absoluut en als percentage van de totale populatie) zijn weergege-ven in tabel 4.1a (toezichtcliënten) en 4.1b (gedetineerden).

De percentages in onderstaande tabel tellen uiteraard niet op tot 100%. Een justitiabele kan verschillende criminogene behoeften hebben en daarom bij-voorbeeld zowel in de CoVa- als in de Leefstijl-populatie zitten. Wanneer op de betreffende schalen te weinig items waren ingevuld, is de cliënt voor die specifieke criminogene factor niet meegenomen in de analyse. Daarom zijn de totalen (in de laatste kolom) niet gelijk bij de verschillende gedragsinter-venties.

Tabel 4.1a Prevalentie criminogene factor waarop de gedragsinterventies gericht zijn op basis van beschikbare inclusiefactoren toezichtcliënten

Criminogene factoren GI aanwezig

Criminogene factoren GI en vereist recidiverisico aanwezig

Totaal

CoVa/CoVa+ 67% (6.208) 63% (5.841) 9.234

Relatie delict/alcohol (Alcohol en Geweld) 25% (2.336) 23% (2.110) 9.234 ART - - -ArVa 50% (4.632) 50% (4.579) 9.229 Module BUD 51% (4.709) 50% (4.572) 9.189 Module HvW 36% (3.243) 35% (3.205) 9.041 Leefstijltrainingen 76% (6.981) 69% (6.355) 9.234 Leefstijltraininga (Kort) inclusief laag

risico

76% (6.981) 76% (6.981) 9.234 a In de inclusiecriteria die beschikbaar zijn voor deze automatische simulatie zitten geen verschillen voor de reguliere en de korte

leefstijltraining.

Tabel 4.1b Prevalentie criminogene factor waarop de gedragsinterventies gericht zijn op basis van beschikbare inclusiefactoren gedetineerden

Criminogene factoren GI aanwezig

Criminogene factoren GI en vereist recidiverisico aanwezig

Totaal

CoVa/CoVa+ 68% (2.036) 65% (1.946) 2.992

Relatie delict/alcohol (Alcohol en Geweld) 18% (520) 17% (491) 2.912 ART - - -ArVa 54% (1.610) 53% (1.576) 2.990 Module BUD 56% (1.665) 55% (1.623) 2.972 Module HvW 42% 42% (1.224) 2.929 Leefstijltrainingen 74% (2.207) 68% (2.036) 2.992 Leefstijltraining (Kort) inclusief laag

risico

74% (2.207) 74% (2.207) 2.992 Bron: bestand binnengekomen opdrachten voor RIP-advies 2010

Uit de tabellen blijkt dat bij 67% (toezichtcliënten) respectievelijk 68% (gede-tineerden) van de justitiabelen er gezien de scores op de RISc-items behoefte is aan een CoVa-training (zie 2e kolom tabel 4.1a en 4.1b). De behoefte aan een van de Leefstijltrainingen blijkt nog groter met 76 respectievelijk 74%. Voor de modules ArVa, Budgetteren en Huisvesting & Wonen zijn de behoef-ten lager.79 In deze en de volgende tabellen zijn ook schattingen zichtbaar voor de criminogene behoeften die aan bod komen in de training Alcohol en Geweld. Omdat de informatie over de aard van het huidige delict in de beschikbare data afwezig was, is de schatting van de criminogene behoeften voor deze training (25% voor toezichtclienten en 18% voor gedetineerden) gebaseerd op één RISc-item, namelijk het item dat aangeeft of het alcoholge-bruik delict- en geweldgerelateerd is. Deze schatting moet dus nog meer dan de schattingen voor de andere trainingen als een globale schatting worden beschouwd. Voor de ART zijn op basis van de beschikbare data geen schattin-gen te geven.80

In de derde kolom in tabel 4.1a en 4.1b worden opnieuw prevalenties van de criminogene behoeften gegeven, maar nu wordt rekening gehouden met het risicoprincipe (Andrews et al., 1990). Dit principe gaat ervan uit dat de groot-ste effecten van behandeling worden bereikt bij daders met het hooggroot-ste reci-diverisico.81 Het recidiverisico wordt ingedeeld in vier categorieën: ‘laag’, ‘laag gemiddeld’, ‘hoog gemiddeld’, en ‘hoog’.82 Voor de gedragsinterventies van de reclassering geldt doorgaans dat alleen justitiabelen met tenminste

79 Voor Budgetteren en Huisvesting en Wonen is een CoVa-indicatie een onderdeel van het vaststellen van de criminogene factor.

80 In het databestand zit geen informatie over de aard van het delict en dat is bepalend voor inclusie in de ART. 81 Deze daders hebben de grootste behoefte aan behandeling en er is de meeste ruimte voor verbetering

(Andrews et al., 1990; Lowenkamp et al., 2006). De meer intensieve behandelingen waaronder cognitieve gedragstrainingen zouden dus gereserveerd moeten worden voor de meest problematische groep ex-gedeti-neerden.

82 Dit recidiverisico wordt bepaald op basis van de gewogen totaalscore van de RISc (RISc handleiding, 2010b, deel 2).

een laag gemiddeld recidiverisico worden geïncludeerd.83 Voor de meeste gedragsinterventies geldt dat het risiconiveau tenminste laag gemiddeld moet zijn.84 Voor de Korte Leefstijltraining worden ook riskante gebruikers met een laag recidiverisico toegelaten, mits ze wel klachten hebben of ver-slaafd zijn. De getallen in de derde kolom geven weer welk percentage van de populatie justitiabelen met tenminste een laag gemiddeld recidiverisico de criminogene behoeften hebben. Er blijkt dat deze percentages bij de CoVa (nu 63 en 65%) en Leefstijlstraining (nu 69 en 68%) enkele procentpunten lager zijn dan wanneer de totale groep justitiabelen als uitgangspopulatie wordt genomen. Bij de overige gedragsinterventies verandert er weinig. Meer informatie over de verdeling van de recidiverisico’s is te vinden in bijlage 3, tabel b3.2 en b3.3.

De aantallen in de derde kolom van tabel 4.1a en 4.1b dienen als referentie-kader voor de hierna te presenteren data. Het totaal aantal toezichten met tenminste een laag gemiddeld recidiverisico betreft 7.484 (81% van het totaal), voor gedetineerden is dit aantal 2.431 (ook 81% van het totaal).85 Bij de in tabel 4.1a en 4.1b gepresenteerde percentages is nog geen rekening gehouden met exclusiecriteria. We willen immers juist nagaan wat de omvang van de groep justitiabelen is die de gedragsinterventies wel goed zou kunnen gebruiken (gezien hun criminogene problematiek) maar daar als gevolg van andere problematiek waarschijnlijk niet geschikt voor is en daarom naar alle waarschijnlijkheid geen advies voor de gedragsinterventie van de reclassering krijgt. We weten dus niet of iemand feitelijk geëxcludeerd is vanwege de problematiek, maar geven een schatting van de aantallen die op basis van de instructies over exclusie in de handleiding indicatiestelling RISc3.2 (2010) geëxcludeerd zouden kunnen worden (stap 3 in het schema).86 We kunnen op basis van deze data helaas (nog) geen uitspraken doen over de feitelijke indicatiestelling en advies.87 Ook is het van belang te benadrukken dat het hier gaat om exclusie van gedragsinterventies van de reclassering. Als iemand een doorverwijzing krijgt naar de forensische zorg, wordt mogelijk in veel gevallen (zeker als het gaat om verslavingsproblematiek) ook een gedragsinterventie (in dat geval een Leefstijltraining) aangeboden (persoon-lijke communicatie medewerker verslavingsreclassering). Dit externe aanbod

83 In de analyses in dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van de risico-inschatting voor de hele populatie met een geldige RISc inclusief de ontkennende verdachten. Hiervoor is gekozen omdat het mensen betreft die inge-stroomd zijn in een toezicht of in detentie zitten en dus veroordeeld zijn.

84 Voor de ART en ArVa is de RISc-handleiding hierover niet eenduidig. In bijlage 2 van deze handleiding wordt gesproken over een gemiddeld of hoog recidiverisico terwijl bijlage 1 een gewogen RISc-totaalscore van ten-minste 32 noemt en dat komt overeen met tenten-minste laag gemiddeld recidiverisico. Dit laatste komt overeen met informatie van medewerkers van de reclassering.

85 Deze getallen zijn niet terug te vinden in de tabellen.

86 Het gaat hier om mensen die volgens de beslisregels uitgesloten zouden moeten worden voor de reclasse-ringsinterventies. In de praktijk zal dat niet altijd zo zijn omdat de inschatting van de adviseur (meestal na overleg met werkbegeleider, regiomanager of interventiecoach) kan zijn dat iemand wel geschikt is voor een gedragsinterventie.

87 Omdat de beslisregels voor indicatie in de handleidingen complex zijn, niet alle criteria in de databestanden beschikbaar zijn en de adviseurs de gelegenheid hebben van het uit de RISc-scores afgeleide oordeel bear-gumenteerd af te wijken, is de enige methode om dit te bepalen het gebruik van informatie over het daadwer-kelijke advies. Dit is echter nog niet beschikbaar in een automatisch bestand.

is zoals eerder beschreven niet in dit onderzoek meegenomen. De in tabel 4.1a en 4.1b gepresenteerde schattingen kennen nog een beperking, namelijk dat we geen rekening hebben kunnen houden met informatie over de relatie tussen de beschreven problematiek en het delictgedrag.88