• No results found

Ontwikkeling stimulerende activiteiten en materialen

3. Hoofdstuk 3: Het creëren van talentmomenten in de Talentdriehoek

3.7. Ontwikkeling stimulerende activiteiten en materialen

talentdriehoek heeft betrekking op de activiteit en het materiaal. We hebben tot nu toe al verschillende keren gebruik gemaakt van het begrip ‘autonomie’. Ook voor de activiteit en het materiaal is dit een belangrijk begrip, met name waar

het gaat om ‘cognitieve autonomie’. Hiermee wordt bedoeld dat de

activiteit en het materiaal zodanig uitnodigen tot exploreren, dat het kind er zelf allerlei problemen en oplossingen bij kan bedenken (zie kader 3.6 en afbeelding 3.3).

Autonomie geven: Hoe kan ik de kleuren op een stuk papier krijgen en wat gebeurt er dan?

Een voorbeeld van zo’n activiteit is te zien in een activiteit waarbij kinderen aan de slag gaan met de vraag: hoe kan ik de kleuren van verf en ecoline op het papier krijgen? Hiertoe krijgen de kinderen allerlei materialen aangereikt (zie afbeelding 3.3) waaronder stokjes, draadjes, een veer, stukjes touw, papieren afplaktape etc. Deze activiteit is open, omdat er vele oplossingen mogelijk zijn.

Een kind maakt van een stukje touw een soort kwastje, een ander kind plakt de tape rondom de vinger, weer een ander kind gebruikte de veer, eerst met het haar en toen met de punt etc. De kinderen proberen de verschillende ‘verfgereedschappen’ uit met verf en ecoline en

ontdekken de verschillende effecten. Een aardige opdracht tussendoor kan zijn alle werkstukjes naast elkaar te leggen de kinderen te vragen, welk werkstuk met welk gereedschap is gemaakt. De kinderen kunnen dit aan elkaar uitleggen. Waarom denk je dat dit werkstuk gemaakt is met dit gereedschap? Waar kun je dat aan zien? Waar moet je op letten?, Krijg je met verf hetzelfde effect als met ecoline? Zijn vragen die hierbij gesteld kunnen worden.

Een vervolg op deze open activiteit kan gaan over het nader ontdekken van de mogelijkheden van deze door de kinderen zelf ontworpen

‘gereedschappen’. De professional noemt bijvoorbeeld vier woorden waar de kinderen met de gereedschappen mee aan de slag gaan, zoals ‘de regen’, ‘het bos’, ‘de stad’, ‘een appel’ en ‘een dier’. Deze vier begrippen zijn gekozen omdat ze een verschillende textuur hebben. Dit nodigt uit tot verschillende experimentjes en probeersels. Diverse varianten op deze woorden en op deze activiteit zijn natuurlijk mogelijk.

Kader 3.11: Autonomie geven met open activiteit en open materialen Cognitieve autonomie hangt nauw samen met het creëren van ‘cognitieve conflicten’ (zie ook paragraaf 1.5). Je kunt als pedagogisch educatief medewerker cognitieve conflicten creëren door kinderen vragen te stellen, die een kind tot denken aanzetten. Je geeft een kind cognitieve autonomie door het uitdrukkelijk ruimte te geven om zelf een oplossing te bedenken voor een probleem.

Wanneer een kind bijvoorbeeld met een knikkerbaan speelt, kun je

vragen hoe het kind denkt dat het balletje gaat rollen. Wanneer dan blijkt dat het balletje anders rolt dan het kind dacht, kun je daar een open vraag aan koppelen, zoals in de volgende situatie: “Het balletje valt in het blauwe bakje, maar jij zei dat het in het gele bakje zou vballen. Waarom is het balletje volgens jou door het rode gaatje gegaan?” Het cognitieve conflict gaat erover dat het kind een probleem oplost en de cognitieve autonomie gaat erover dat het kind de ruimte krijgt om zelf een oplossing te bedenken, waarbij er meer antwoorden mogelijk zijn.

Zoals in de paragraaf 1.5 is besproken, maken cognitieve conflicten deel uit van normale, dagelijkse ontwikkelingsprocessen. Immers, in het dagelijks leven ontmoet een kind voortdurend situaties die in strijd

kunnen zijn met wat het dacht. Ze doen zich onder andere voor wanneer een kind een andere, alternatieve spelmogelijkheid voorgelegd krijgt, waardoor het kind zijn/haar kennis of vaardigheid in kleine stapjes kan bijstellen om hierin te verder te ontwikkelen. Wanneer kinderen een opdracht krijgen waarbij ze zelf kunnen experimenteren met het

materiaal komen er al snel allerlei vragen boven, zoals in het voorbeeld van kader 3.6. Tijdens het experimenteren is er ruimte voor denken, voelen en maken1.

Ieder kind kan de activiteit op het eigen niveau van begrip en vaardigheid uitvoeren waardoor het het eigen ontwikkelingsniveau kan laten zien. Door met het kind in gesprek te gaan, kun je er achter komen welk ontwikkelingsgebied voor het kind belangrijk is. Het kan bijvoorbeeld zijn, dat een kind een duidelijke uitleg geeft over het maken van een soort kwast, terwijl het motorisch nog problemen heeft. Ook het omgekeerde is mogelijk, waarbij het kind een mooi verfgereedschap maakt, maar (nog) niet bezig is geweest met de vraag wat de gebruiksmogelijkheden ervan kunnen zijn.

Afbeelding 3.3: Hoe kan je kleuren op het papier krijgen? Structuur geven: het doseren van autonomie

Het materiaal kan ook teveel autonomie geven. Een doos met

kleurkrijtjes bijvoorbeeld geeft erg veel ruimte en kan kinderen soms juist blokkeren. In zo’n geval helpt het juist een activiteit in te kaderen door er een betekenisvolle context bij te betrekken en er een preciezer beschreven taakje bij te bedenken.

Bij wijze van voorbeeld kun je het kind drie dieren uit het dierenrijk laten kiezen die volgens het kind bij elkaar horen. Dan zeg je dat deze drie dieren graag op een plekje op een eiland willen leven. Vervolgens geef je het kind een stevig stuk papier of karton. De eerste opdracht is: knip het karton in de vorm van een eiland. Je kunt er bijvoorbeeld even bij blijven om te praten over of het kind wel eens op een eiland is

geweest, hoe je er kan komen, wat een eiland zou kunnen zijn, hoe het komt dat er water omheen zit, etc. De volgende opdracht is het kind het eiland op het karton te tekenen. Wat is er allemaal te zien op een

eiland? Komen alle dieren op hetzelfde plekje of leven ze op

verschillende plekjes? Waarom denk je dit etc? Wellicht heeft het kind nu veel ideeën opgedaan om aan het werk te gaan. Jij loopt af en toe langs om vragen zoals bovenstaande te stellen en de fantasie van het kind verder aan te stimuleren.

Kader 3.12: Structuur geven door het doseren van autonomie Bij het observeren hebben we enige ontwikkelingsgerichte doelen beschreven. Voorop stond dat het belangrijk is dat de activiteit betekenisvol is. Het voorbeeld in kader 3.7 sluit hier bij aan.

Opdracht 5:

Neem het voorbeeld uit kader 3.7 door. Beschrijf in welke mate het voorbeeld voldoet aan onderstaande doelen, zoals je die geleerd het in hoofdstuk 1 van dit werkboek.

Wat zou je uit het voorbeeld overnemen?

Wat zou je anders doen? Motiveer je antwoord.

(subdoel a): de activiteit geeft het kind voldoende autonomie (subdoel b): het materiaal biedt voldoende mogelijkheden tot exploratie:

i. de activiteit vindt plaats in een voor het kind duidelijk herkenbare context

ii. de activiteit nodigt uit tot sociaal gedrag

iii. het materiaal nodigt uit tot explorerend gedrag Kader 3.13: Opdracht 5

In hoofdstuk 1 is een kijkwijzer uit TalentenKracht beschreven, met een speciaal onderdeel voor “kijken vanuit het materiaal”. Misschien kun je jouw versie van opdracht 5 uitvoeren in je eigen praktijk. Je kunt dan gebruik maken van deze kijkwijzer. Deel je bevindingen met je

studiegenoten. Kijkwijzer

Kijken vanuit het materiaal

- Is het materiaal gemakkelijk hanteerbaar?

- Biedt het materiaal genoeg mogelijkheden om te onderzoeken - Biedt het materiaal genoeg mogelijkheden om het onderzoek te

verdiepen?

- Biedt het materiaal mogelijkheden om oplossingen ook te

representeren op papier (voor kinderen in de bovenbouw van de basisschool)?

Bron: TalentenKracht, Module VTB Kader 3.14: Kijkwijzer TalentenKracht

Tot slot van deze paragraaf over de activiteit en het materiaal gaan we nader in op een theoretisch begrip, ‘affordantie’. Dit begrip gaat over de wijze waarop kinderen naar een voorwerp kijken en welke mogelijkheden tot handelen zij in dit materiaal zien. De affordanties van een voorwerp gaan over de subjectieve waarneming van kenmerken van het voorwerp door een individueel kind. Kinderen kijken naar voorwerpen vanuit de manier waarop ze de wereld begrijpen. Het is niet zo, dat ze andere dingen ‘zien’ dan volwassenen, maar ze zien andere mogelijkheden. Ter verduidelijking van het begrip ‘affordantie’ maken we een uitstapje naar het thema ‘beweging’. In afbeelding 3.4 zie je een aantal objecten waar kinderen op kunnen bewegen. Belangrijk is dat verschillende kinderen er verschillende dingen mee doen. Sommige kinderen maken grote sprongen, bijvoorbeeld van het ene blok naar het andere, terwijl andere kinderen bijvoorbeeld proberen te balanceren op een blok. Kortom, kinderen kunnen verschillen in het zien van

bewegingsmogelijkheden. Afhankelijk van o.a. leeftijd heeft het ene kind meer ervaring met complexere bewegingen dan het andere kind. Het kind dat meer ervaring heeft, voelt zich door de blokken uitgedaagd om

complexere bewegingen te doen.

Afbeelding 3.4: Spelen met (a)symmetrie in Selwerd Bron: Dagblad van het Noorden, 9 oktober 2015

Aan de hand van de blokken kunnen we nu verschillende begrippen die tot nu toe zijn behandeld samenvatten:

a) doordat de blokken verschillende speelmogelijkheden bieden, biedt dit materiaal aan de kinderen autonomie. Dit maakt dat kinderen zelf

betekenis kunnen geven aan de activiteit.

b) ieder kind ‘ziet’ vanuit de eigen mogelijkheden andere speel- en

bewegingsmogelijkheden; vanuit de eigen behoeften en betekenisgeving. Dit noemen we de affordanties van het materiaal. Affordanties van het materiaal lokken nieuwsgierigheid en explorerend gedrag uit.

c) de pedagogisch-educatieve professional kan vanuit het observeren van het gedrag van ieder kind de ontwikkelingsmogelijkheden en –behoeften zien. Het ene kind kan ondersteund worden in het oefenen van het vinden van evenwicht op een blok, het andere kind in het springen van grotere afstanden.

Affordanties bij een knikkerbaan

Opdracht: misschien ben je vertrouwd met een knikkerbaan als die uit afbeelding 3.4.

a) Beschrijf uit welke onderdelen de knikkerbaan bestaat b) Beschrijf welke ontdekkingen een kind kan doen met een

knikkerbaan als deze

c) Je kunt je antwoord vergelijken met bijlage 5.4.

medestudent(en) welke mogelijkheden van het materiaal worden gebruikt in het spel.

Tip: Probeer de knikkerbaan of een ander voorwerp uit in je eigen praktijksituatie bij een of twee kinderen. Film het gesprekje en bespreek het met de kijkwijzer met je medestudenten.

Kader 3.14: Affordanties bij een knikkerbaan

Afbeelding 3.5: model van de knikkerbaan uit Jaap en de knikkerbaan (bron: TalentenKracht)

Nu je in kaart hebt gebracht wat er allemaal aan de knikkerbaan te ontdekken valt voor een kind, beschik je over het gereedschap om dit ook toe te passen op andere voorwerpen en kun je een spannende en

interessante activiteit opzetten. Je weet nu dat je met open, kindgerichte vragen hun nieuwsgierigheid en motivatie kan stimuleren.

3.8. Samenvatting

Dit hoofdstuk gaat over ‘talentmomenten zien en kansen grijpen’. We hebben de talentdriehoek gebruikt als basis voor dit hoofdstuk. We hebben laten zien dat in de interactie tussen kind/kinderen, professional en activiteit ‘talentmomenten’ op de microtijdschaal kunnen ontstaan die bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen.

Het kind heeft behoefte aan autonomie en cognitieve conflicten, zodat het in de activiteit kan laten zien waar het staat. De professional kan gebruik maken van drie pedagogisch-didactische principes: ruimte geven,

structuur bieden en flexibele ondersteuning bieden. De activiteit draagt bij aan de autonomie wanneer deze ruimte biedt aan nieuwsgierigheid en explorerend gedrag. De wijze waarop kinderen naar het materiaal kijken vanuit hum eigen betekenisgeving bepaalt of het voldoende ‘affordanties’ voor het kind/de groep kinderen heeft.

Commentaar bij de stellingen

Het begrip ‘autonomie’ is een breed begrip en krijgt pas betekenis door het nader te definiëren. We hebben hiertoe drie soorten autonomie onderscheiden: organisatorische, procedurele en cognitieve. We zijn vooral ingegaan op cognitieve autonomie omdat hierin de kansen liggen voor het stimuleren van de ontwikkeling van jonge kinderen. Het begrip ‘autonomie’ betekent voor jonge kinderen dat ze voldoende ruimte

krijgen om hun nieuwsgierigheid te behouden en verder aan te wakkeren door het ruimte te geven bij het exploreren en onderzoeken van het materiaal. Je geeft cognitieve autonomie door hierbij open, kindgerichte vragen te stellen. Dit is een onderdeel van een van de drie pedagogische- didactische strategieën.

2. Jonge kinderen kun je nog niet zoveel leren, het is vooral belangrijk dat ze veel mogelijkheden krijgen aangeboden om te spelen.

We hebben laten zien aan de hand van verschillende

ontwikkelingsgebieden, zoals taal en sociale vaardigheden dat jonge kinderen reeds vanaf hun geboorte grote stappen maken. Volwassenen spelen hierbij een belangrijke rol. We zien als volwassene deze ‘stappen’ vaak niet meer, (zoals bij het voorbeeld van Karolien is besproken). Daarom is het belangrijk te leren kijken vanuit het perspectief van de kinderen zelf.

3. Kinderen kunnen zich het beste ontwikkelen wanneer ze zelf mogen activiteiten mogen kiezen waar ze plezier aan beleven.

Deze stelling gaat over organisatorische en procedurele autonomie. In dit hoofdstuk hebben we laten zien, dat het verlenen van cognitieve

autonomie vereist om hun ontwikkeling verder op gang te brengen. Het is niet voldoende je rol als professional te beperken tot het klaarzetten van spullen waar kinderen uit kunnen kiezen. Juist de interactie tussen het kind (of de groep), jou en het materiaal creëert krachtige

ontwikkelingskansen.

4. Cognitieve conflicten zijn ongeschikt voor jonge kinderen.

Het woord ‘cognitief’ het ten onrechte de bij-betekenis dat het over moeilijke en ingewikkelde concepten zou gaan. Een cognitief conflict kan bijvoorbeeld zijn dat het kind een andere, alternatieve spelmogelijkheid voorgelegd krijgt, waardoor het kind zijn/haar kennis in kleine stapjes de microtijdschaal kan bijstellen om hierin te groeien.

5. In een ontwikkelingsgerichte activiteit kan een kind zijn/haar ontwikkelingsmogelijkheden laten zien.

Een open activiteit met uitdagend materiaal dat ruimte biedt voor explorerend gedrag kan een kind op het eigen niveau vanuit de eigen betekenisgeving aan de slag. Het gedrag dat het kind daarbij laat zien, zegt iets over het niveau waarop het kind functioneert over de