• No results found

Kansen grijpen: talentvol handelen in de groep door de

3. Hoofdstuk 3: Het creëren van talentmomenten in de Talentdriehoek

3.6. Kansen grijpen: talentvol handelen in de groep door de

al enige kenmerken van het gedrag van de professional gezien, die talentvol gedrag uitlokken. Een voorbeeld hiervan is dat de professional op eenvoudige en effectieve manier de activiteit structuur geeft door een open vraag “Wat hoort bij

elkaar?” te herhalen. Ze maakt hier gebruik van twee pedagogisch- didactische strategieën: ‘ruimte geven door vragen stellen’ en ‘structuur bieden’. In deze paragraaf gaan we nader in op de drie pedagogisch- didactische strategieën waarmee je kinderen (cognitieve) autonomie kunt geven en talentmomenten kunt creëren. Belangrijk is dat je door het gebruik van deze strategieën ook aan je eigen talentontwikkeling als ‘expert in talentontwikkeling bij jonge kinderen’ werkt!

De drie pedagogisch-didactische strategieën in de interactie met jonge kinderen zijn:

a) ruimte geven b) structuur bieden c) flexibel ondersteunen

In de volgende paragrafen bespreken we deze drie strategieën. ad a) Ruimte geven

Je geeft kinderen ruimte door exploratief en onderzoekend gedrag uit te lokken. Aan dit gedrag kan het kind laten zien, wat de activiteit voor het kind betekent, wat het kind weet en kan, hoe het de activiteit begrijpt. Je doet dit door het stellen van uitdagende, vaak open vragen, waar je –en dit is erg belangrijk- ook op door weet te gaan. Een open vraag is zo geformuleerd dat kinderen zich er veilig bij voelen. Kinderen durven fouten te maken en voelen zich vrij om hun eigen gedachten en ideeën op hun eigen manier te uiten. Doordat je een open houding hebt, kan het kind laten zien waar het op een bepaald moment staat.

Opdracht 1:

Zet alle open vragen van de professional uit de transcriptie uit

fragment ‘Jaap en de knikkerbaan’ (zie kader 3.3) onder elkaar. Zet de vragen vervolgens op een volgorde van: ‘zeer open’ tot ‘gesloten’. Wat hebben de ‘zeer open’ vragen volgens jou met elkaar overeen?

Opdracht 2:

Bestudeer de transcriptie van ‘Karolien en het dierenrijk’ (kaders 3.1a en 3.1b). Verzamel enige voorbeelden van vragen van de professional (O) waarin ze volgens jou op een antwoord van Karolien doorvraagt. Kader 3.8: Opdracht 1

Binnen de verschillende ontwikkelingsgebieden van kinderen kun je verschillende open vragen stellen. Je kunt bijvoorbeeld bij een teken- of knip- en plakactiviteit vragen: Waarom heb je (een) xx gekozen? Wat ga je maken? Hoe ga je dat doen? Wat heb je nodig om ... (te doen, te maken, etc)?, Wat denk je dat er gaat gebeuren als je ...?,

Je kunt doorvragen met vragen zoals: Hoe bedoel je dat?, Kun je dat verder uitleggen?, Waarom denk je dat?

Opdracht 3: Open vragen bedenken bij eigen activiteiten

Bedenk activiteit uit je eigen werksituatie waarin bijvoorbeeld muziek, dans en ritme of beeldend centraal staan.

Beschrijf de activiteit:

- wat is het doel van de activiteit?

- wat houdt de opdracht van de activiteit in?

- welke handeling(-en) of welk gedag laat het kind zien? - welke open vragen kun je bij de activiteit bedenken? Kader 3.9: Opdracht 2

Ad b) Structuur bieden

In de activiteit met Karolien en het dierenrijk heb je gezien dat de

professional structuur bood door de vraag: “wat hoort bij elkaar” telkens te herhalen. Deze vraag is leidend voor de activiteit en maakt het

daardoor voor Karolien voorspelbaar. Karolien weet wat de bedoeling is en gaat aan de slag met het sorteren van dieren. Tijdens het sorteren ontdekt ze dat verschillende manieren van sorteren mogelijk zijn. Iedere manier is leuk, en bij ieder dier past weer een nieuwe manier van

sorteren.

Ook bij Jaap en de knikkerbaan kun je zo’n vraag kunnen bedenken. Opdracht 4:

Kijk naar het gehele filmpje van Jaap en de knikkerbaan. Welke vraag van de professional maakt de activiteit voor Jaap voorspelbaar?

Kader 3.10: Opdracht 4

Een belangrijk hulpmiddel om structuur te bieden is het gebruik maken van herhaling. Zo zijn veel kinderliedjes en kinderverhalen opgebouwd uit herhalingen, waar veelal ook een zekere spanning mee wordt opgebouwd. Je geeft ten slotte ook structuur door kaders aan te geven. Met name een betekenisvol kader geeft veel structuur aan het verlenen van cognitieve autonomie. Wanneer je bijvoorbeeld werkt binnen een thema kun je hier gebruik van maken. In het filmpje van Karolien en het dierenrijk kan een

betekenisvolle activiteit bijvoorbeeld worden gekoppeld aan de

ontdekking van Karolien dat bepaalde dieren bij elkaar horen volgens een bepaald kenmerk, zoals bijvoorbeeld: “Teken een vliegende zebra”. Het woord zebra is in dit voorbeeld gekozen omdat Karolien hier zo duidelijk op reageerde.

Je kunt ook op andere manieren structuur bieden. Je geeft ook structuur door het aanreiken van spelregels. Ook geeft je manier van organiseren belangrijke kaders; dit valt onder cognitieve autonomie. Voor dit

werkboek beperken we ons echter tot cognitieve autonomie. Ad c) Flexibel ondersteunen

Flexibel ondersteunen begint bij het observeren en zien wat een kind of een groepje kinderen nodig heeft. Het doel van flexibel ondersteunen is dat je zodanige ondersteuning biedt, dat kinderen na jouw interventie weer zelfstandig verder kunnen. Je zegt niet voor, maar je brengt het kind terug bij zijn of haar oorspronkelijke ideeën of plannen en helpt met het maken van de stappen die nodig zijn om dit te bereiken.

Een kenmerk van flexibele ondersteuning is dat het betekenisvol is, omdat de relatie tussen het handelen en de bedoeling van het plan of idee legt. Je verheldert de denkstappen van de leerling, je vat samen en je helpt bij het bedenken van de volgende stap(pen). Bij oudere kinderen wordt gesproken van scaffolding.

3.7. Ontwikkeling stimulerende activiteiten en materialen