• No results found

Ontwikkeling humushorizonten in ongeplagde locaties

2.4 N-depositie en klimaatvariabelen

3.3.5 Ontwikkeling humushorizonten in ongeplagde locaties

Bij de ongeplagde locaties is de leeftijd van het humusprofiel onbekend. Wellicht zijn deze locaties vroeger wel ooit geplagd geweest, maar dat valt buiten het bereik van wat wij hebben kunnen achterhalen (zie hoofdstuk 2). De invloed van andere factoren op de variatie in horizontdikte tussen de ongeplagde locaties hebben wij samengevat in tabel 3.7.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 55

Tabel 3.7: Significantieniveaus voor de toevoeging van variabelen aan modellen om de dikte van horizonten te verklaren bij de ongeplagde profielen (N = 38). P = gemiddelde neerslag (mm/j), De kolommen onder neerslag + temperatuur geven per temperatuurvariabele aan wat de extra significantie is ten opzichte van een model met alleen neerslag, de variabele die de meest

significante verbetering geeft is gemarkeerd met ‘!’. In de laatste twee kolommen is aangegeven of het onderscheid naar regio of FG-eenheid een significante verbetering geeft een een model waarin al P en T-max-feb opgenomen zijn. Significantieniveaus: *** = p ≤ 0.001; ** = p > 0.001 en ≤ 0.01; * = p > 0.01 en ≤ 0.05; . = p > 0.05 en ≤ 0.1; ns = p > 0.1.

Table 3.7: Levels of significance for added variables to models that explain thickness of horizons within the uncut profiles (N = 38). P = mean annual precipitation (mm/y). Columns under Neerslag + Temperatuur (Precipitation + Temperature) give extra significance for temperature-variables. The last two columns give the extra significance levels for adding regio (region) or FG-eenheid (physical-geographic unit) to a model with P and T-max-feb already added. The most significant variable is marked with ‘!’. Significance levels: *** = p ≤ 0.001; ** = p > 0.001 en ≤ 0.01; * = p > 0.01 en ≤ 0.05; . = p > 0.05 en ≤ 0.1; ns = p > 0.1.

Neerslag + Temperatuur P + T-max-feb

Hor izon t P T-ge m T -ma x T -mi n T - mi n -f e b T -mi n -ju l T -ma x -f e b T -ma x -j u l R e gi o FG - E e n h e id Ectorganische horizonten Lv . **! ** ** * ** ** ns ns ns Fa1 * ns ns ns ns ns ns ns *** ** Fa2 ns ns ns ns ns ns ns ns ns ns Hr ns ns ns . ns . ns ns ns ns Hh ns ns ns ns ns ns ns ns * ns HA . ns ns ns ns ns ns ns . ns

Samengestelde ectorganische horizonten

LF1 ns * * * * * **! * * ** F2Hr ns ns ns ns ns ns ns ns . ns F2H ns ns ns ns ns ns ns ns . ns FH ns ns ns ns ns ns ns ns ns H . ns ns ns ns ns ns ns * ns Ect ns . . . *! ns ns ns Endorganische horizonten A ns *! . ns ns . . . ns ns E ns ns ns ns ns ns ns ns ns *** B ** ns ns ns ns ns ns ns ns ns

Uit een eerste vergelijking kwam naar voren dat bij de ongeplagde locaties het verschil in

stikstofdepositie niet tot significante verschillen in horizontdiktes leidt. Dat wil niet zeggen dat deze profielen niet beïnvloed zijn door stikstofdepositie, maar zonder de plagleeftijd is dit niet te

achterhalen. Tevens bleek in deze vergelijking dat van de neerslagvariabelen vooral de gemiddelde neerslag relevant is. Stikstofdepositie en neerslagoverschot zijn dan ook niet opgenomen in tabel 3.7. Het effect van verschillende temperatuurvariabelen is wel opgenomen en het extra effect van de verschillen tussen regio’s en FG-eenheden.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 56

Voor de ongeplagde profielen is de variatie in horizontdiktes minder goed te verklaren dan voor de geplagde (vergelijk tabel 3.6):

• Klimaatvariabelen zijn vooral (sterk) significant voor de jongste strooiselhorizonten: o diverse temperatuurvariabelen zijn sterk significant voor Lv;

o gemiddelde neerslag heeft een significante invloed op Fa1;

o combinatie van Lv en Fa1 in LF1 geeft ook een (sterk) significante relatie met temperatuur, en dan met name de maximale temperatuur in februari (zie ook figuur 3.13);

o ook voor de totale dikte van de ectorganische horizonten (Ect) wordt een significante relatie gevonden met de maximale temperatuur in februari, wat waarschijnlijk is toe te schrijven is aan LF1.

• De diktes van de oudere horizonten Fa2, H en HA kunnen niet verklaard worden met deze klimaatvariabelen. Hier wordt de variatie in grote mate bepaald door de plagleeftijd. • Bij de endorganische horizonten is er een sterk significante positieve relatie van de B-

horizont met de gemiddelde neerslag (figuur 3.14 rechts). Dat komt overeen met de bevindingen voor de geplagde profielen.

• De dikte van de E-horizont geeft een zeer sterk significante relatie te zien met de FG- eenheid, terwijl klimaatvariabelen hier geen significant verschil opleveren (figuur 3.14 links). Dit is vrijwel geheel toe te schrijven aan de FG-eenheid HlZ (Tertiair zand in Heuvelland) waarin zeer oude bodems met extreem dikke E-horizonten voorkomen (zie figuur 3.1).

Figuur 3.13: Dikte van de LF1-horizont in ongeplagde profielen als afhankelijke van gemiddelde neerslag, de maximale temperatuur in februari en de FG-eenheden.

Figure 3.13: Thickness of the LF1-horizon in uncut profiles as explained by average annual precipitation, maximum temperature in February and physical-geographic units.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 57

Figuur 3.14: Diktes van endorganische horizonten E (links) en B (rechts) in ongeplagde profielen, als afhankelijke van gemiddelde neerslag en maximale temperatuur in februari. Voor E is tevens de invloed van FG-eenheid aangegeven, die hier dominant is over klimaatvariabelen.

Figure 3.14: Thickess of the endorganic horizons E (left) and B (right) in uncut profiles, as

explained by average annual precipitation and, maximum temperature in February. For E, also the influence of physical-geographic unit is given.

Op grond van de resultaten in deze en de vorige paragraaf is een conceptueel model opgesteld voor de ontwikkeling van humushorizonten in geplagde en ongeplagde droge heide. Zie hiervoor het Synthese-hoofdstuk § 8.2.1.

3.3.6 pH-profielen

De relatie tussen het verloop van de zuurgraad met de diepte en anderzijds regio, fysisch-

geografische eenheden, humusvormen en de plagleeftijd geeft geen significante verschillen te zien voor regio en FG-eenheden. Voor humusvormen en plagleeftijd is er wel een beperkt verschil. pH-profielen binnen humusvormen

De vergelijking tussen humusvormen is uitgevoerd op het niveau van humusvorm-groep: Xeromull – LVh en LZh, Xeromullmoder – LDX en Mormoder – RDx. Voor de pH tussen 0 en 20 cm gaf dit een sterk significant verschil te zien (p = 0.009). Een model op subgroepniveau gaf p = 0.011. In de mull-humusvormen is de pH significant tot sterk significant hoger dan in de andere groepen, voor de diepere lagen is er alleen een significant verschil tussen de xeromull en xeromullmoder (figuur 3.15). In figuur 3.16 is de spreiding van de pH-waarden op verschillende dieptes uitgezet als 95% betrouwbaarheidsinterval. Uit deze figuren blijkt:

• De pH in de bovengrond van de mull-humusvormen is hoger dan in de mormoders. • Onder oudere humusprofielen heeft kennelijk meer uitloging plaatsgevonden dan onder de

jongere mull-humusvormen.

• De hogere pH in de jongere profielen is opmerkelijk omdat in de periode voorafgaand aan het plaggen ook al uitloging moet hebben plaatsgevonden. Dat zou kunnen wijzen op een herstelmechanisme van de zuurbuffer na plaggen. Sommige geplagde locaties zullen bekalkt zijn, maar dat zal niet overal het geval zijn.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 58

• Bij de xeromullmoders is de spreiding in pH veel groter dan in de andere groepen en lijkt vaak op een wat lager niveau te liggen. Onduidelijk is of de bodemvorming (het voorkomen van een Ah- of AC-horizont) hierbij een rol speelt.

• Vanaf ongeveer 50 cm – mv. verdwijnt het verschil. Dit is een aanwijzing dat de oorspronkelijk pH van het moedermateriaal niet verschilt tussen deze groepen.

Figuur 3.15: Vergelijking van de bodem-pH tussen 0 en 20 cm (links) en dieper dan 20 cm (rechts) tussen de humusvormgroepen.

Figure 3.15: Comparison of the soil-pH between 0 en 20 cm (left) and deeper than 20 cm (right) between humusform groups.

Figuur 3.16: 95% betrouwbaarheidsinterval voor pH-profielen van de drie humusvormgroepen LV, LDX en RDX.

Figure 3.16: 95% confidence interval for pH-profiles of the three humusform groups.

pH-profielen binnen categorieën plagleeftijd

Voor de categorieën plagleeftijd zijn er wel significante verschillen in de pH tot 20 cm (figuur 3.17 en 3.18):

• In de ongeplagde profielen is de pH tot 20 cm significant lager dan in de geplagde profielen; voorde categorie 10-23 jaar zelfs zeer signicant; de geplagde profielen verschillen onderling niet van elkaar.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 59

• In de ongeplagde profielen heeft langere tijd uitloging plaatsgevonden, maar dit zou in de geplagde profielen ook het geval geweest zijn voordat ze geplagd werden. De buffer moet dus na plaggen op een of andere manier aangevuld zijn, mogelijk door verwering van mineralen. Hoewel voor de mull-humusvormen een verklaring gezocht kan worden in het feit dat deze relatief vaak voorkomen in gebieden met een lage stikstofdepositie en daarmee een geringere verzuring, lijkt hier toch de plagleeftijd een belangrijke rol te spelen.

• In de diepere lagen (>20 cm), die representatief moeten zijn voor de zuurbuffer van het moedermateriaal, is geen verschil in pH.

Figuur 3.17: Vergelijking van de bodem-pH tussen 0 en 20 cm (links) en dieper dan 20 cm (rechts) tussen de categorieën plagleeftijd.

Figure 3.17: Comparison of the soil-pH between 0 en 20 cm (left) and deeper than 20 cm (right) between age groups after sod cutting.

Figuur 3.18: 95% betrouwbaarheidsinterval voor pH-profielen van de drie categorieën plagleeftijd.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 60

3.4 Conclusies

3.4.1 Uitgangssituatie

• De geselecteerde meetlocaties liggen vooral op leemarme glaciale bodems (HzGA, Nb = 34) en leemarme droge dekzandgronden (HzDA, Nb = 28), waarbij Nb voor het aantal boringen staat. Een vijftal locaties (Nb = 5) ligt op eveneens leemarme tertiaire zanden in het heuveelland (HlZ).

• Een minderheid ligt op lemige glaciale bodems (HzGL, Nb = 10) of lemige dekzandgronden (HzDL, Nb = 3).

• In deze overwegend leemarme droge zandgronden zijn vooral haarpodzolgronden (Hd.., Nb = 61) en droge veldpodzolgronden (Hn.., Nb = 19) gevormd.

• De bodemvorming is overal ondiep, de Bh-horizont begint in 95% van de gevallen binnen 30 cm – mv en loopt dan niet verder door dan 50 cm – mv.

• De grondwatertrap is overal VIo of droger: GHG > 50 cm – mv en GLG > 120 cm – mv. Het zijn overal hangwaterprofielen.