• No results found

5. Discussie en conclusie

5.1 Onderzoeksresultaten

Voor gesloten voorzieningen is het een uitdaging in hoe ze sociale media kunnen meenemen als middel voor het onderhouden van het contact met het sociaal netwerk (Bogaert, 2016; Commissie van Toezicht voor Jeugdinstellingen, 2019b; Dehertogh, Halsberghe, Maelstaf, Schraepen, & Van Den Mosselaer, 2016). Doorheen de interviews wordt die uitdaging bevestigd en wordt bijgevolg duidelijk dat sociale media een beperkte (tot geen) rol spelen in het onderhouden van het sociaal netwerk. Ook wordt een breder beeld gecreëerd over waarom zowel de jongeren als medewerkers sociale media, als middel voor het contact met het sociaal netwerk, (meer) willen binnenbrengen in de voorzieningen. Naast deze redenen om sociale media te implementeren, zijn er ook aandachtspunten die in rekening moeten worden gebracht. Deze twee bevindingen, namelijk de redenen en de aandachtspunten, vormen bijgevolg het antwoord op welke rol sociale media kunnen spelen in de gesloten voorzieningen. Tot slot worden twee mogelijkheden voor de invoering van sociale media in de gesloten voorzieningen, vermeld.

Een eerste beweegreden om sociale media te implementeren in de gesloten voorzieningen, is omdat deze media het mogelijk maken contact te hebben met het sociaal netwerk (Bogaert, 2016; Commissie van Toezicht voor Jeugdinstellingen, 2019b; Dehertogh et al., 2016). In de literatuurstudie, valt het contact met anderen onder de interpersoonlijke cluster (Antheunis Krahmer, & Schouten, 2016; Brake & Livingstone, 2009; Carr & Hayes, 2015; Décieux, Heinen, & Willems, 2019; Heugens, 2019; Mastari, 2019; Muls, 2018). Tijdens de interviews geven de jongeren aan meer sociale media te willen gebruiken als middel bij het onderhouden van het sociaal netwerk. Zij geven namelijk aan nood te hebben aan meer contact alsook een ander soort contact, dan de bel- en bezoekmomenten. De bevinding dat jongeren meer contact willen, kunnen we relateren aan de functies die het sociaal netwerk voor de jongeren hebben. Eerder onderzoek toont namelijk aan dat het sociaal netwerk onder andere psychologische en emotionele ondersteuning geeft maar ook de persoonlijke weerstand verhoogt (Bartelink, 2012; Mens en Samenleving, 2016; Nuyts, 2017). Ook de geïnterviewde jongeren halen aan

46 dat ze, door het contact, minder alleen en opgeluchter zijn. Daarnaast kunnen sociale media een middel zijn om een ander soort contact, naast de aanwezige bel- en bezoekmomenten, te verkrijgen. Bijgevolg kan communicatie via sociale media, zoals chatten, bijdragen aan de nood van meer privacy tijdens de belmomenten in de gesloten voorziening. Die behoefte om privacy komt doorheen de interviews aan bod en bevestigt zo dus eerder onderzoek (Commissie van Toezicht voor Jeugdinstellingen, 2019b).

Specifiek kunnen sociale media een rol spelen bij het contact met de familie. Zo toont literatuur aan dat de mens een sociaal wezen is dat steun van de familiale en sociale omgeving nodig heeft (Melis, 2015; Nuyts, 2017). Daarnaast vermeldt Van den Berckt (2019) dat de rol van ouders voldoende aandacht moeten krijgen, aangezien zij een grote rol blijven spelen in de ontwikkeling van de jongeren. Ook in de interviews komt naar voor dat de organisaties, elk in hun eigen werking, belang hechten aan de context die bestaat uit familie en de ruimere samenleving. De ene helft van de jongeren geeft eveneens aan veel tijd te willen spenderen aan het contact met familie. Zo kiezen ze ervoor hun belmomenten te gebruiken voor familie in plaats van voor vrienden. Eerder onderzoek (Harder, 2011) toont aan dat dit in praktijk vaak niet het geval is en dat het gezin zeer weinig wordt betrokken bij de residentiële zorg. In de onderzoeksresultaten komt dit naar boven aangezien de andere helft van de jongeren aangeeft een gematigd contact met hun familie te hebben in de voorziening. De jongeren die weinig tot geen contact hadden voor het verblijf in de voorziening, geven aan dat ze een gematigd contact hebben met hun familie tijdens het verblijf. Dit nuanceert bovenstaande bemerking die aangeeft dat de helft van de jongeren gematigd contact heeft tijdens het verblijf. Tot slot toont eerder onderzoek aan dat de bereikbaarheid of de afstand tot de instelling kan bijdragen aan het krijgen van weinig tot geen bezoek (Commissie van Toezicht voor jeugdinstellingen, 2019b). Zo geeft één van de jongeren aan dat haar mama niet op bezoek kon komen omdat de instelling te ver gelegen is. Om hieraan tegemoet te komen, zou het gebruik van sociale media kunnen ingezet worden. Daarnaast geven Dehertogh en collega’s (2016) aan dat het contact met vrienden bij jongeren voornamelijk via sociale media verloopt maar dat deze media vaker verboden worden in de gesloten voorzieningen. Hieruit volgt dat er minder contact is met vrienden tijdens het verblijf in de gesloten instelling. Opvallend hierbij is dat jongeren, ondanks die vermindering, wel nog altijd aangeven voldoende contact te hebben met hun vrienden. Deze vaststelling wordt bevestigd doorheen de interviews. Dit aangezien de jongeren enerzijds aangeven voornamelijk contact hebben via het internet met vrienden voor het verblijf in de voorziening. En anderzijds omdat de meerderheid van de jongeren vertelt dat het afwezige contact met vrienden tijdens het verblijf in de voorziening een keuze is. Deze keuze zouden we mogelijks kunnen beschouwen als een ‘verplichte’ keuze. Dit omdat ze maar een beperkt aantal contactmomenten hebben, die ze willen spenderen aan

47 hun familie en bijgevolg dus geen ‘contacttijd’ meer over hebben voor vrienden. Indien dit geen ‘verplichte’ keuze is, kunnen we concluderen dat er voornamelijk geïnvesteerd moet worden in het implementeren van sociale media voor het contact met familie.

Een tweede beweegreden om sociale media te betrekken is omdat ze een dominante rol spelen in de leefwereld van jongeren (Commissie van Toezicht voor Jeugdinstellingen, 2019b). Eerder onderzoek toont namelijk aan dat jongeren frequente gebruikers zijn van sociale media (Andreassen, Griffiths, & Pallesen, 2017; Apestaartjaren, 2018; Décieux et al., 2019; De Marez & Vanhaelewyn, 2019; Iguarta, Rodriguez-de-Dios, & Van Oosten, 2018; Ohannessian & Vannucci, 2020; Statbel, 2019). Bijgevolg gebruiken jongeren sociale media om dicht bij de jongerencultuur te zijn (Aran-Ramspott, Fedele, & Tarragó, 2018). Ook de interviews met de jongeren maken duidelijk dat sociale media, voor hun verblijf in de voorziening, een groot aandeel hebben in de leefwereld van jongeren. Bij de helft van de jongeren verandert dit aandeel niet, tijdens het verblijf in de voorziening. Bijgevolg zullen ze ook na het verblijf in de instelling sociale media blijven gebruiken waardoor het aangewezen is om deze media te betrekken tijdens het verblijf. Ook de medewerkers geven aan dat sociale media een groot rol spelen in de leefwereld van de jongeren. Hierdoor wordt de bevinding uit de literatuurstudie namelijk dat een meerderheid van de voorzieningen sociale media ziet als onderdeel van een normale ontwikkeling, bevestigd (Dehertogh et al., 2016). De interviews met de medewerkers wijzen daarenboven uit dat sociale media, die een groot deel uitmaken van de leefwereld van jongeren, moeten meegenomen worden. Verder geven de medewerkers aan dat, omdat ze een dominante rol spelen in de leefwereld van jongeren, ze ook een grote invloed hebben op de jongeren. Zo belanden sommige jongeren in de gesloten psychiatrische voorziening – waar sociale media beperkt zijn toegelaten – soms in crisis na het gebruik van sociale media. Dit is eveneens een reden waarom sociale media meer zouden moeten geïmplementeerd worden. Hier kan ook een koppeling gemaakt worden naar het feit dat de voorzieningen inzetten op een terugkeer naar de buitenwereld (Jeugdhulp, z.d.). De terugkeer naar de buitenwereld benadrukt namelijk het belang van het meenemen van de leefwereld van de jongeren. Hierbij aansluitend, komt in de interviews naar boven dat er in de gesloten voorzieningen een discrepantie is tussen het verbod van sociale media in de voorziening en de toelating ervan, wanneer er in het weekend naar huis mag gegaan worden. Deze laatste bevinding benadrukt bijgevolg ook het belang van het meenemen van sociale media bij de begeleiding van de jongeren.

Tot slot kunnen sociale media een relevante rol spelen voor gesloten voorzieningen. Zo kunnen ze een middel voor ontspanning en amusement bij de jongeren creëren. Een jongere vertelt onder andere dat door sociale media de dag sneller zou gaan. Zoals vermeld in de

48 literatuurstudie, kan het gebruik van sociale media voor ontspanning en entertainment dienen (Aran-Ramspott, et al., 2018; Apestaartjaren, 2018; Mastari, 2019).

We kunnen concluderen dat sociale media in de gesloten voorzieningen efficiënt kunnen zijn omdat ze een rol spelen bij het vervullen van verschillende behoeften van de jongeren. Ze zorgen namelijk voor meer en een ander soort contact, voor aansluiting bij de leefwereld van de jongeren en voor ontspanning.

Daarentegen kunnen we uit de interviews met de jongeren en medewerkers aandachtspunten afleiden, waarmee rekening moet gehouden worden wanneer sociale media in de voorziening worden gebracht. Allereerst geven de jongeren aan dat sociale media voor hen niet enkel positief zijn. Zo halen de jongeren enkele risico’s aan als de verslaving die sociale media kunnen meebrengen of het ontmoeten van slechte contacten. Deze worden reeds vermeld doorheen de literatuurstudie (E. Lievens, persoonlijke communicatie, 27 november 2019; Greenfield, Smahel, & Subrahmanyam, 2006; Mastari, 2019; Van Noort, 2018). Ook geven eerdere onderzoeken aan dat het een uitdaging is om jongeren weg te krijgen van de gevaren van sociale media en om deze media om te keren tot een effectief communicatiemiddel dat aansluit bij hun leefwereld (Child Focus, Jongerenwelzijn, & Vlaamse overheid, z.d). Daarnaast vermelden de jongeren nood te hebben aan meer kennis over hoe er bewust kan omgegaan worden met sociale media. Ook blijkt uit de interviews met de medewerkers dat jongeren moeilijkheden kunnen ondervinden door het gebruik van sociale media. Zo is het mogelijk dat de jongeren in een crisis belanden. Bijgevolg is het al dan niet binnenbrengen van die media steeds een kosten-batenanalyse voor de gesloten voorzieningen. Hierdoor zou het niét binnenhalen van sociale media in de gesloten voorziening kunnen leiden tot het feit dat jongeren na hun verblijf nog steeds worstelen in hoe ze kunnen omgaan met die risico’s. Verder kunnen we hieruit concluderen dat, net doordat jongeren ook zelf gevaren aangeven en hierrond educatie willen, de gesloten voorzieningen het onderwerp sociale media (meer) bespreekbaar moeten maken en dus (meer) moeten meenemen. De moeilijkheden die sociale media meebrengen, mogen niet leiden tot het afwenden van deze media in de gesloten voorzieningen maar benadrukken net waarom deze media, met de hieraan verbonden risico’s, (meer) moeten binnengehaald worden in de gesloten voorzieningen. Door het implementeren kunnen jongeren in de voorziening leren hoe ze ermee (op een veilige manier) kunnen omgaan. Hierbij aansluitend, kan het verblijf in de gesloten voorzieningen en bijhorende regelgeving op zich, de jongeren doen stilstaan bij hun socialemediagebruik. Deze bevinding is af te leiden uit het feit dat de helft van de jongeren aangeeft dat het belang van sociale media veranderd is tijdens hun verblijf in de voorziening. Aangezien jongeren hier dus zelf ook bij stilstaan, blijkt het een thema te zijn dat leeft bij hen. Ook hier concluderen we dat voorzieningen voldoende aandacht moeten schenken aan sociale media.

49 Een ander aandachtspunt is de attitude van de medewerkers. Literatuur wijst uit dat jeugdhulpverleners vaak beschermend willen optreden ten aanzien van sociale media in de voorziening. Dit omdat de focus ligt op de risico’s van sociale media (Bogaert, 2016; Van Hecke, z.d. in Van de Walle, 2019). De gemeenschapsinstellingen worden georganiseerd door de overheid, maar uit de interviews blijkt dat de medewerkers verschillend omgaan met deze regels. Enerzijds geven sommige medewerkers aan geen inspraak te hebben in de regelgeving van het contact met het sociaal netwerk en wijzen zij erop dat dit een beslissing van de jeugdrechter is. Anderzijds zien anderen wel mogelijkheden om hierin aanpassingen te doen. Het verschil hierin kan verklaard worden door de attitude van de medewerkers ten opzichte van sociale media. Medewerkers die de voordelen van sociale media zien, gaan meer wedijveren om deze te implementeren in de voorziening. Verder komen in de interviews met de gesloten voorzieningen naar boven dat sommige professionals werken vanuit een restrictieve visie die gevaren wil vermijden en dat anderen vertrekken vanuit vertrouwen. Die bevindingen wijzen op het belang van de attitude van de professionals tegenover sociale media: Hebben zij vooral een controlerende visie die de gevaren wil vermijden of zien zij sociale media als een middel dat mogelijkheden biedt? Het is hierbij van belang om deze attitudes niet te beoordelen maar deze als een meerwaarde te zien om een breed perspectief te verkrijgen op de omgang met sociale media. Hier kan een koppeling gemaakt worden naar Lipsky (1980) die een beschrijving geeft van ‘street level bureaucrats’. Deze auteur wijst op het feit dat ‘the street-level bureaucrats’, hier de medewerkers van de voorzieningen, in grote mate bepalen hoe het beleid, concreet uitgevoerd wordt in de praktijk. Hun keuzes op de werkvloer zijn van groot belang. Bijgevolg zijn de verschillen rond het socialemediabeleid in de voorzieningen mogelijks terug te brengen naar de attitude rond sociale media van de medewerkers. Vervolgens maken, volgens Lipsky, de medewerkers door deze keuzes mee het beleid in de praktijk en kunnen zo dus beschouwd worden als beleidsmakers. Hierbij moet het al dan niet meenemen van sociale media in de voorziening, niet geëvalueerd worden als goed of slecht maar wel als een manier om met de verwachtingen, van zowel het algemeen beleid van sociale media in de voorzieningen als de behoeften van de jongeren, om te gaan. Bijgevolg moet aan deze attitude ook aandacht besteed worden bij de implementatie van sociale media in de gesloten voorzieningen.

Hierbij aansluitend is het opmerkelijk dat de medewerkers zelf aangeven educatie rond sociale media te willen krijgen. We kunnen hieruit besluiten dat zij zelf ook worstelen met hoe sociale media (meer) kunnen meegenomen worden. Daarnaast kan een gebrek aan kennis ook bijdragen, naast hun attitude over sociale media, aan het niet binnenbrengen van sociale media in de gesloten voorziening. Ook zou een restrictieve visie die de gevaren van sociale media wil vermijden, verklaard kunnen worden door een gebrek aan kennis. Hieruit blijkt dat

50 naast de attitude van de professionals, er ook rekening moet gehouden worden of de professional zich hier wel competent voor voelt. Er kan geconcludeerd worden dat onderwijs en het geven van informatie aan de medewerkers, een doorslaggevende rol zou kunnen spelen in het al dan niet binnenbrengen van sociale media in de gesloten voorzieningen.

Om sociale media als middel voor het onderhouden van het contact met het sociaal netwerk, binnen te brengen in de gesloten voorzieningen, geven de geïnterviewden twee mogelijkheden: het beeldbellen en het gefaseerd gebruik maken van sociale media. Deze laatste mogelijkheid verwijst naar het in fases toelaten van een steeds langer gebruik van sociale media. De toegang tot een bepaalde fase kan onder andere afhankelijk zijn van je statuut (VOS of MOF) of kan bepaald worden door een beloningssysteem. Volgens de jongeren zou het beeldbellen verschillende positieve aspecten kunnen hebben: het is aangenamer bellen, ze kunnen er een hechte band mee onderhouden en het zorgt ervoor dat ze de persoon waarmee ze bellen – omdat ze deze zien – meer geloven. Een aandachtspunt bij het invoeren van beeldbellen, is het gebrek aan privacy. Medewerkers willen, door het gebruik van dure apparatuur zoals een laptop, een oogje in het zeil houden. In de literatuur wordt dit aandachtspunt vermeld, maar in de context dat de ouders behoefte hebben aan meer privacy (Van den Berckt, 2019).

Bij deze mogelijkheden zouden de respondenten wel steeds het gebruik van sociale media (in tijd) beperken. De jongeren geven hiervoor als reden dat het nog steeds een instelling blijft. Verder konden we opmaken uit de interviews dat ze dit mogelijks ook als bescherming voor zichzelf willen. Zo noemen de jongeren heel wat negatieve aspecten van sociale media op, zoals verslaving, het is manipulerend of dat het vervelend is wanneer je voortdurend meldingen ontvangt op sociale media. Daarnaast verwijzen de medewerkers naar een kosten- batenanalyse: wat kunnen we toestaan en in welke mate? Deze kosten-batenanalyse kunnen we enerzijds verklaren door het feit dat de medewerkers aangeven dat sociale media een grote invloed hebben op de jongeren. Zo kunnen de jongeren in crisis belanden na het gebruik van sociale media. Anderzijds kunnen we dit ook linken aan het feit dat medewerkers vaak uitgaan van de risico’s die sociale media met zich meebrengen. En bijgevolg een beschermende houding aannemen die het gebruik van sociale media in de gesloten instellingen beperkt of verbiedt (Bogaert, 2016; Van Hecke, z.d. in Van de Walle, 2019). Hierdoor lijkt het uitermate relevant om de medewerkers voldoende te bevragen naar hun noden rond dit onderwerp wanneer sociale media in de gesloten voorzieningen worden binnengehaald.

Opvallend is dat in de interviews naar boven kwam dat COVID-19 een versnelde implementatie van het beeldbellen teweegbracht. De implementatie van het beeldbellen blijkt te werken en dit zonder grote hindernissen. Een artikel van Develtere (2020) beschrijft hoe jongeren die

51 door de coronacrisis versneld naar huis mochten van een residentiële voorziening, dat verassend goed verliep. Zoals dit artikel aangeeft mogen we soms meer vertrouwen hebben in wat mensen kunnen en dus vanuit vertrouwen vertrekken. Een ander voorbeeld hiervan is het gebruik van beeldbellen in het OCJ Brussel/Halle/Vilvoorde (Jeugdhulp, 2020; Quintens, 2020). De snelle implementatie van beeldbellen zorgde voor positieve gevolgen bij de werking van de organisatie. De centrale boodschap van deze artikels valt ook op het onderwerp van de masterproef toe te passen. Er zijn namelijk beslissingen genomen die ingaan tegen de ‘normale’ werking van de voorziening en dit bracht positieve gevolgen mee. Bijgevolg kunnen voorzieningen deze andere werkwijze, door COVID-19, dus ook meenemen als een middel om kritisch stil te staan bij hun eigen manier van werken. Zo zou, zoals al vermeld in de literatuurstudie, de visie op sociale media als een middel dat risico’s inhoudt, vervangen kunnen worden door het feit dat sociale media net mogelijkheden bieden (Drooghmans & Nijs, 2019).

Er kan besloten worden dat zowel de jongeren als de medewerkers de beperkte (tot afwezige) rol die sociale media spelen in de gesloten voorzieningen in vraag stellen. Om verschillende beweegredenen, zouden ze sociale media meer willen binnenhalen in de voorziening. Wanneer deze media worden meegenomen in de voorzieningen moet er rekening worden gehouden met de risico’s die de jongeren aangeven en daarnaast moet de attitude rond sociale media van de medewerkers een plaats krijgen in het verhaal. Ook moet er aandacht besteed worden aan educatie voor de medewerkers. Beeldbellen en het gebruik van sociale media in fases, geven de respondenten aan als suggesties.