• No results found

Het onderzoek van zaden uit natuurlijke afzettingen is in een aantal gevallen slecht gedateerd; vaak is enkel een biostratigrafische datering voorhanden, en soms zelfs dat niet. Daarom werd in het kader van dit overzicht aan het onderzoek van Allemeersch91 standaard de quotatie ‘atlanticum, subboreaal en subatlanticum’ gegeven, de periode waarin de groei van het onderzochte veen verondersteld kan worden. Gezien de intense ontginning van veen in Vlaanderen kan wel de vraag gesteld worden in hoeverre het subatlanticum (nog) aanwezig is. Ook andere veralgemeningen werden doorgevoerd. In totaal zijn er negen holocene eenheden van kennis, die niet specifieker toegewezen werden, en acht laatglaciale. Het gaat hier vooral om het onderzoek van Diriken92. Niettegenstaande de bij Diriken gehanteerde specifiekere periode-indeling, wordt er naar het onderzoek verwezen met de termen ‘laatglaciaal’ en ‘holoceen’, omdat het onderzoek alle periodes omvat. Bijkomende preboreale en boreale eenheden van kennis zijn er alleen beschikbaar uit het onderzoek van Gelorini et al.93. Verder zijn er 30 atlantische, 26 subboreale en 25 subatlantische eenheden van kennis beschikbaar. In deze drie categorieën zijn telkens 22 eenheden van kennis uit het onderzoek van Allemeersch opgenomen94. Het atlanticum en jongere periodes komen naar voor als de best onderzochte periodes.

Fig. 11: aantal eenheden van kennis per periode.

91 Huysmans & Allemeersch 1995.

92 Diriken 1981, 1982; Diriken et al. 1995.

93 Gelorini et al. 2008.

Wat het onderzoek van zaden uit archeologische contexten betreft (fig. 11), geeft het aantal eenheden van kennis per periode volgend beeld. Het steentijdonderzoek heeft er maar 6 opgeleverd, 3 voor het mesolithicum en 3 voor het neolithicum. De metaaltijden zijn beter onderzocht met 16 eenheden van kennis, waarvan echter maar 1 voor de bronstijd, tegenover 12 voor de ijzertijd en 1 onbepaald (niet duidelijk toewijsbaar). De Romeinse periode, toch een relatief korte periode is het best onderzocht met 54 eenheden van kennis (9 vroeg-Romeinse, 21 midden-Romeinse, 6 laat-Romeinse en 18 onbepaalde). De middeleeuwen zijn vertegenwoordigd met 46 eenheden van kennis (10 vroegmiddeleeuwse, 9 volmiddeleeuwse, 20 laatmiddeleeuwse en 7 onbepaalde). De nieuwe en nieuwste tijd komen er bekaaid van af met respectievelijk 9 en 3 eenheden van kennis. Voor de nieuwe tijd zijn dat 5 eenheden van kennis uit de 16de eeuw, 4 uit de 17de en 2 onbepaalde. Voor de nieuwste tijd gaat het om één 19de-eeuwse eenheid, één 20ste-eeuwse en 1 onbepaalde.

9 MATERIAALCATEGORIEËN

Alle paleo-ecologische studies betreffen (uitsluitend) subfossiel - vochtig materiaal. Dit is ook logisch gezien de aard van het onderzoek (veensequenties, alluviale sequenties). De voor het paleo-ecologische onderzoek geselecteerde sequenties werden gekozen precies door van de kwaliteit en kwantiteit van het waterverzadigde materiaal. Een kleine bijmenging van verkoold materiaal was mogelijk geweest, bijvoorbeeld ten gevolge van natuurlijke branden in veen, maar is blijkbaar niet aangetroffen.

In het archeobotanische onderzoek is subfossiel - droog, subfossiel - vochtig, fossiel - verkoold en fossiel - gemineraliseerd materiaal aangetroffen. Gemineraliseerd materiaal wordt vrij zelden aangetroffen. Dat gemineraliseerd materiaal niet of weinig wordt aangetroffen bij steentijd- en metaaltijdenonderzoek is logisch, gezien het feit dat het voorkomen van gemineraliseerd materiaal gekoppeld is aan kalk- en fosfaatrijke milieus, zoals latrines. Er dient opgemerkt te worden dat tot nu toe alleen Cooremans zich heeft verdiept in gemineraliseerd materiaal, in de zin dat zij morfologische categorieën aangaf en waar mogelijk ook een soortbepaling deed. Zij komt hier nu echter van terug, omdat de soortbepaling vaak zeer tentatief blijft en de winst aan informatie zeer beperkt is. Droog materiaal is tot nu toe alleen onderzocht in het kader van het onderzoek van Huis De Spiegel in Gent95. De materiaalcategorieën waterverzadigd en verkoold komen beide veel voor – verkoold het meest. Dat verkoold materiaal het meest voorkomt in het onderzoek heeft te maken met het feit dat verkoold materiaal zowel boven als onder de grondwatertafel bewaard blijft, zij het soms in lage densiteit, terwijl waterverzadigd materiaal enkel onder de grondwatertafel wordt aangetroffen (maar wel vaak in hoge densiteit). Voor de recuperatie van verkoold materiaal komen alle structuren in aanmerking, bij waterverzadigd materiaal is dat enkel het geval met diepere structuren. De dominantie van de categorie ‘verkoold’ is enigszins overtrokken omdat bijvoorbeeld een waterput met 99% waterverzadigd materiaal en 1% verkoold in beide categorieën scoort.

Fig. 12: aantal eenheden van kennis per soort studie.

10 AARD VAN HET ONDERZOEK

De overgrote meerderheid van de eenheden van kennis is afgeleid uit sitegebonden materiaalstudies, d.w.z. studies die rechtstreeks gebonden zijn aan de uitwerking van het materiaal van een site en zich daar in essentie ook toe beperken (fig. 12). Ook de categorie ‘andere’ bevat in feite grotendeels sitegebonden materiaalstudies, zij het dat ze zijn uitgevoerd in het kader van een doctoraat of licentiaatsverhandeling (zoals van Diriken96, Allemeersch97, Meersschaert98 en Tency99) of een grootschalig project100. Andere eenheden van kennis in de categorie ‘andere’ betreffen een beschouwend101 en twee vulgariserend artikels102. De syntheses zijn onder te verdelen in bibliografische overzichten103, inhoudelijke regio-overzichten104 en soortgebonden syntheses105. Diriken106 en Allemeersch107 geven een korte synthese van het door de auteurs uitgevoerde

96 Diriken 1981.

97 Allemeersch 1986.

98 Meersschaert 1998.

99 Tency 2000.

100 Stockmans & Vanhoorne 1954.

101 Ervynck 2000.

102 Bastiaens et al. 2004; Ervynck & Bastiaens 2008.

103 Van der Plaetsen 1990; Van Maercke-Gottigny 1995.

104 De Ceunynck et al. 1984; Bakels 1991; Verbruggen 1999; van Beurden 2002; Tency 2004.

105 Hall 1998 voor verfplanten; Cooremans 1999, 2000 voor kappertjes (Capparis spinosa); Bastiaens 2000 voor wouw (Reseda luteola) en meekrap (Rubia tinctorum); Maes et al. 2006 voor inheemse bomen en struiken; Deforce & Bastiaens 2007 voor taxus (Taxus baccata).

106 Diriken 1982.

doctoraatsonderzoek. Methodologisch zijn er maar enkele publicaties van tel: Tency & Van Peteghem108 hebben een aanzet gegeven tot een methodologische studie van archeologisch contexten uit de Romeinse vicus Velzeke en in Eggermont et al. wordt voor het eerst een systeem van evaluatie van monsters voorafgaand aan het eigenlijk onderzoek opgenomen109. In Meersschaert110 zijn ideeën van haar begeleider Bastiaens verwerkt over vegetatiereconstructies op basis van ecologische groepen (in de plaats van op basis van fytosociologische indelingen). Deze ideeën zijn tot op heden echter verder onuitgewerkt gebleven. Beschrijvingen en tekeningen van zaden, in functie van determinatie, zijn terug te vinden in Allemeersch & Huysmans111.

11 INTERPRETATIES EN BESTUDEERDE PROCESSEN

De interpretaties in de paleo-ecologische studies gaan steeds in op aspecten van ecologie en dan met name vegetatiereconstructie of -ontwikkeling. Daarnaast komt ook de geomorfologische ontwikkeling van de onderzochte locatie aan bod.

De interpretaties van de archeobotanische studies gaan doorgaans op een basisniveau in op aspecten van vooral consumptie, landbouw en ecologie. Andere aspecten betreffen artisanaat en industrie, sociale structuren, ritueel en ideologie, …, maar deze komen zelden aan bod. Met ‘basisniveau’ wordt bedoeld dat algemene kennis toegepast wordt op en belicht aan de hand van het onderzochte materiaal. Vooral het type onderzochte structuur en site lijkt te bepalen op welk aspect het accent komt te liggen. Zo leveren bijvoorbeeld beerputten vooral informatie op met betrekking tot consumptie, terwijl in bijvoorbeeld waterputten het aspect ecologie belangrijker is, onder de vorm van de reconstructie van het lokale milieu.

Specifiekere, wat verder doorgedreven interpretaties zijn eerder schaars. Zo gaan voor de steentijd Bastiaens et al. in op hardhoutooibossen langs de Schelde112. Voor de metaaltijden gaan Roymans, De Ceunynck en Deforce et al. in op de vulling van kuilen (silo’s) en de daarmee verbonden interpretaties op het vlak van landbouw en consumptie113. Bij Deforce et al. speelt ook ritueel een rol114. Voor de Romeinse tijd treden ideologie en ritueel sterker op de voorgrond, vooral door het onderzoek van graven en grafvelden115. Deforce & Bastiaens belichten tafonomische en landbouwkundige aspecten van een Romeinse potstal116. De publicatie van Vanhoutte et al. draait om de ecologische en tafonomische aspecten van een waterput117. Ook Lodewijckx et al. gaan in op tafonomische aspecten118.

Met de middeleeuwen worden artisanaat en industrie belangrijker: Hall vat de kennis over verfplanten samen119. Bastiaens gaat voor wouw (Reseda luteola) en meekrap (Rubia tinctorum) op dezelfde weg door120. Deforce et al. bekijken de handel in turf en de overexploitatie van het bosbestand dat aan de

108 Tency & Van Peteghem 2002.

109 Eggermont et al. 2008.

110 Meersschaert 1998.

111 Allemeersch & Huysmans 1995.

112 Bastiaens et al. 2005.

113 Roymans 1985; De Ceunynck 1984, 1991; De Ceunynck et al. 1984; Deforce et al. 2007b.

114 Deforce et al. 2007d.

115 In ’t Ven et al. 2005; Cooremans 2008.

116 Deforce & Bastiaens 2002.

117 Vanhoutte et al. 2009.

118 Lodewijckx et al. 2005.

119 Hall 1998.

basis daarvan ligt121. Deforce et al. gaan ook in op aspecten van artisanaat en industrie122. Daarnaast besteden zij ook aandacht aan consumptie en sociale structuren. Sociale structuren zijn ook een thema bij Van den Brink123 en De Groote et al.124.

De bij het hoofdstuk ‘Aard van het onderzoek’ genoemde archeobotanische inhoudelijke regio-overzichten beperken zicht tot aspecten van consumptie en landbouw. Wel zijn dit zowat de enige publicaties die ingaan op langlopende processen als domesticatie, neolithisering en romanisering. De soortgebonden synthese van Maes et al.125 maakt gebruik van archeobotanische en paleo-ecologische vondsten om het inheemse karakter van bomen en struiken te staven.

12 SOORTEN SITES

In het onderzoek van zaden uit natuurlijke afzettingen gaat het steeds om veensequenties of alluviale sequenties, met intercalaties van veen. In het onderzoek van zaden uit archeologische contexten is de variatie aan sites veel groter (zie fig. 13 en 14). Vóór de nieuwe tijd domineren sites die gecatalogeerd zijn als ‘niet-stedelijke bewoning’, met in de Romeinse tijd en de middeleeuwen ook al een belangrijk aandeel stedelijke bewoning. Voor de Romeinse periode gaat het hier om Tongeren, de enige Romeinse stad in Vlaanderen. Vanaf de nieuwe tijd domineren stedelijke sites, opgegraven in de huidige stadskernen. Ook het aandeel militaire sites neemt toe. Sites van niet-stedelijke bewoning komen dan nog amper voor. Rituele sites zijn vooral in de Romeinse periode belangrijk.

Fig. 13: aantal eenheden van kennis per soort site per periode (absolute aantallen).

121 Deforce et al. 2006, 2007a.

122 Deforce et al. 2007b-c.

123 Van den Brink 1989.

124 De Groote et al. 2009.

Fig. 14: aantal eenheden van kennis per soort site per periode (relatieve frequentie).