mat. Geen schilderij aan de groengeverfde houten wanden, geen portretten dan
missiegroepen; de zelfvoldane, bleeke gezichten der zendelingen boven de platte,
wezenlooze der in gelederen zittende bekeerlingen. In de hoeken verouderde
geneeskundige standaardwerken; de missie heeft geen geld voor nieuwe, heeft geen
geld om de directeurskamer Europeesch te meubelen, geen geld om Bruce na zes
jaar zwaar werk een ruim verlof te geven; alleen geld om moeizaam de verharde
zielen der Chineezen, van alle volken der aarde het minst het evangelie behoevend
en verlangend te winnen, om te koopen desnoods. Hoevelen laten zich door
verschillende gezindten doopen, om de kleeren, de belooning? Waar hadden ze uit
eigen middelen een kerk gebouwd, zij die voor een tempel tegen een kwaden god
alles offeren? Bruce kon er niets aan doen dat hij bittere gedachten had en het goede
vergat. Men had hem niet zooveel lange jaren op deze post moeten laten. Hij was te
bescheiden en schuw om wat voor zichzelf te vragen.
Bruce ging naar het raam. De regen viel dichter; de top van den heuvel was niet
te zien, de schepen vervaagden in de verte. Daarop zaten anderen, nog meer afgesloten
in hun hokken. Maar zij gingen steeds verder, wisselden hun ballingschap. Hier was
het iets ruimer maar bleef steeds hetzelfde. Bruce vergat dat zij aan wal door de
‘beschaafden’ als wilden werden geschuwd en meest maar aan boord bleven, in de
heete zon, aan de luiken, in de broeiende machine. 's Avonds tien passen op het dek
en met bier of gin te kooi.
Maar iemand die lijdt onder zijn lot vindt het altijd het ellendigste op aarde. Weer
zocht hij een uitweg. Waarheen? Amerika niet. Hier blijven, of ergens anders in
China niet. In Europa zou hij zich geheel en al outcast voelen. Wie kon hij hier om
raad vragen buiten de missie? Hij dacht soms aan Dupérier maar vreesde te veel
diens ironie. Het was of telkens een ander achter hem kwam staan zoodat hij in diens
schaduw stond en die ander zei: ‘Je moet weg’ en legde zijn handen om zijn keel en
hij moest zelf bedenken hoè en kon niet, en kreeg het àl benauwder.
Hij moest toch weer uit die schaduw, dien greep zien te komen. De boy kwam
binnen met een thermosflesch warme melk, een briefje: een gast die afzegt. Dat is
ook beter. Nog even een ronde en dan naar huis. Even bij Ah Pak Wing die zijn nek
gebroken heeft en sterven moet. Bij Sjin Wei die verkracht is op haar negende jaar,
een kind heeft gebaard en levenslang verminkt zal zijn door de verscheuringen. En
Dawes, de tweede machinist, is hersteld maar ligt alleen in die steenen kamer, niemand
zou hem bezoeken.
Zoo werd het bijna donker en tijd om naar huis te gaan. De kinderen zaten al aan
tafel. Mrs. Bruce verweet hem niets en zei alleen: ‘Die stuurman komt ook niet.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Hij sprak mij aan bij het uitgaan van de kerk. Hij was onbeleefd tegen Rissler.
Die vroeg ook naar je.’
Bruce keek op zijn bord. ‘De kapitein komt ook niet.’
‘Gelukkig; dan hebben wij het rustig, vanavond. Waarom haal je die menschen aan?
Ze vinden ons toch vervelend. Wij drinken niet, schenken niets en kennen geen
geschiedenissen.’
‘Er zijn er toch wel die het prettig vinden een avond bij het vuur te zitten, thee te
drinken, kinderen om zich heen te hebben.’
‘Ik geloof het niet.’
Zij eten zwijgend. De kinderen zingen en gaan vroeg naar bed. Mr. en Mrs. Bruce
zitten elk met een boek bij het vuur. Nog zegt zij niets over zijn nachtelijke
afwezigheid. Zij weet wat hem scheelt, weet dat zij hem niet helpen kan, dat hij weg
wil maar dat zij zich niet ongerust hoeft te maken. Hij zal niet wegloopen, ontrouw
worden, aan den drank raken of iets anders. Het zal wel eens opflikkeren maar nooit
hun huis aantasten en verbranden. Alles zal blijven als het is.
Zij gaan naar bed; Mrs. Bruce slaapt spoedig. Haar man laat, hij ontwaakt vóór
het dagen. Aan het raam ziet hij den nacht wijken, den morgen aansluipen, grijs en
vaal. Ook de dag zal grijs en vaal zijn. Hij ziet terzijde: wat is zij dik geworden, wat
is haar kin geplooid. Hoe anders toen hij haar voor het eerst van ver zag zitten,
zingend, in het kerkkoor. Hij wacht het ontbijt af, sluipt het huis uit, naar het hospitaal.
In de baai blijft de mist hangen, de zon blijft bleek en zwak. Het is kil op het water.
Maar het is Maandagmorgen, om acht uur schieten de bootjes van Talman en Ibsen
weer rakelings langs elkaar, onder
vloeken en scheldwoorden die hen opwekken en vroolijk stemmen. De een gaat naar
een schip, dat daar tusschen de rotsen nadert. De ander gaat naar zijn kantoor waar
de post hem wacht en de klerken slaperig aan hun tafels hangen. Straks vinden zij
elkaar bij Josiah in een nieuwe hofhouding van zeelui.
Dupérier zit alleen in zijn tuin, in morgengewaad, drinkt thee alleen, en denkt er
In document
J.J. Slauerhoff, Schuim en asch · dbnl
(pagina 169-173)