• No results found

kathedralen met dezelfde afwezige devotie of zij veelbeproefde vrouwen of

In document J.J. Slauerhoff, Schuim en asch · dbnl (pagina 107-111)

veelgebruikte hoeren zijn. En als zij een geheim in zich droeg, zou zij dit zelf weten,

levend in een verstarring waaruit geen ontwaken mogelijk was? Zou zij niet verlegen

lachen als iemand tot haar kwam, zeggend: ‘Zie, mijn

voeten zijn gewond, want voor jou ben ik van Vittoria naar Burgos geloopen.’

‘Waarom geloopen?’ ‘Omdat ik geen geld had en je toch weer wilde zien.’ ‘Waarom

wilde je mij weerzien als je toch geen geld had om mij te betalen?’

Waarom dat gebaar? Kon het uit gewoonte zijn? Maar tot iemand, die nooit

terugkwam. Maar in den trein hoorde ik een gesprek van kooplieden die wekelijks

heen en weer van Bordeaux naar Madrid spoorden. Ik wilde niet meer denken, maar

ik kon ook niet slapen. Wezenloos staarde ik over de dorre vlaktes, toen op eens, het

werd donker en regen dreigde, zag ik weer een oude kathedraal, nu alleen staand en,

onder de zware slagschaduw die met de zon verbreedt en versmalt als door eb en

vloed, nooit geheel opgeheven, stonden bloemen rillend in den wind, de roode blaren

trillend, fladderend langs den zwarten vochtigen steen. En toen sloot ik mijn oogen.

In Vittoria stapte ik dus uit, maar wankelde al voor ik het perron af was, duizelig van

honger. Geld had ik niet, het biljet naar Bordeaux was nog mijn eenigst aardsch bezit.

Larrios, vergeef mij mijn twijfel, mijn achterdocht niet, al zijn zij voortgekomen uit

het leven dat ik leid en niet uit mijzelf; - vergeef mij dat ik verder ging, je steeds

meer verlatend; ik zou je alleen stervend hebben bereikt. In Bordeaux kon ik een

schip vinden, weer beter worden, wachten en je zoeken van uit de naaste haven. Ik

vond een schip, maar het had bestemming naar Seattle; dat was ver van je af, maar

ik dacht toen dat de dood nog verder van je af lag.

***

Toen kwam de tweede keer. Na tien maanden had ik, steeds overgaand van schip op

schip, Santander bereikt en kon met den trein naar Burgos gaan. Ik liep dagen lang

door de straten, ik zat urenlang in de kathedralen, ik bezocht alle markten, ik wachtte

als de fabrieken uitgingen en hoorde menig spottend woord en 's avonds liep ik langs

de schaarsch verlichte straten, maar op een avond werd het mij klaar, dat ik je niet

zou vinden, want wie vond ooit door te zoeken? In Burgos kon ik niet langer blijven,

maar Spanje kon ik ook nog niet verlaten. Het was mij alsof ik mij in dit land nog

met je samen voelde. Ik trok zuidwaarts en een avond, na een langen tocht door het

gebergte kwam ik aan de uitgedroogde rivier die langs het oude Moorsche Malaga

de zee bereikt. Ik zag het liggen tusschen twee heuvels door onder het vlokkend

avondrood, de goorwitte huizenblokken met de zwarte plekken der verlaten gronden

ertusschen. Tegelijk begon het te regenen, de gele verbrokkelde bedding vulde zich

langzaam met water dat eerst den bodem grauw kleurde en dan door de vele geulen

ging stroomen. De muilezelkaravanen die eerst den zachten rivierweg hadden gevolgd,

klommen nu naar boven en sukkelden verder over het steenig oeverpad. Op hun

doorgezakte ruggen droegen de lastdieren de afmatting van den langen dag door den

zwaarmoedigen avond. Ik kon ze niet, sneller gaande, voorbij komen. Als ik ergens

aan de berm bleef zitten, dan gingen de drijvers een osteria binnen en stond ik op

dan hadden zij hun glas geledigd en trokken verder, vlak voor mij uit. Zoo naderde

ik, gaande als laatste

in dezen droefgeestigen stoet, de stad. Het was harder gaan regenen. De rivier

schuimde nu over de volle breedte en droeg dorre struiken onder de bruggen door.

Dien dag had ik niets dan hard brood gegeten, een glas wijn had ik niet durven

drinken, dat maakt later het loopen zoo zwaar. Ik was bezweet en doornat geregend;

mijn kleeren kleefden aan mijn huid en ik werd bevangen door de grauwe triestheid,

die alleen de zwerver kent die bij avond nooit bezochte steden nadert waar de lichten

en de avondrust stralen als buiten hem om. De voorstad begon zich uit te breiden.

Lage zwarte huizen met diep liggende gebroken vensters; de karavaan verspreidde

zich op een duister plein en opeens stond ik alleen en toen miste ik weer dit eerst

verwenschte gezelschap. Toen dacht ik niet aan jou; ik vervloekte mijzelf dat ik mij

hier voortsleurde inplaats van op een schip door de ruimte te zweven. Ik leunde tegen

een brug, een gestalte kwam uit een smalle donkere zijstraat op den oever toe, de

rok opgetild; onder een regenscherm scheen een bleek gelaat; een lelie in een groote

zwarte kelk daarover gehangen. Zij liep met lichte passen als ontspannen na een

zwaar dagwerk. Toen kwam zij recht op mij aan en zag ik dat jij het was, die ik haast

niet meer zocht en met een wonderlijk barmhartig gebaar hield je dat scherm tegelijk

boven onze hoofden en raakte je lijf het huiverend mijne. Ik liep sprakeloos met je

mede, wist niet wat te doen; had te lang gewacht, had te veel gedacht, wilde je

tenslotte met zachten drang een glas wijn in een verlichte herberg laten drinken. Maar

je lachte en greep mijn mouw en

wrong het water eruit en trok mij meteen mee. Vele stegen gingen wij door, vele

trappen gingen wij op. Een klein kamertje, achter twee smalle ramen een ondiep

duister, daarin stak je een kleine lamp op die meteen een bruin Mariabeeldje verlichtte:

toen zag ik je kamer: een bed, een tafel, waarop een naaimachine. Aan den wand

twee banale schilderstukjes, op een plank wat aarden vaatwerk, dat was alles. Zelfs

de Japansche meisjes, die op een zelfde matje hurken, slapen, haar opmaken, eten

en zich den bezoeker geven, hebben meer. Een vaas met een takje, een bloem er rank

uitbuigend, een scherm met een vlucht reigers erop, een sierlijke waaier.

Je maakte je niet dadelijk klaar zooals zij die haast hebben om te verdienen; de

In document J.J. Slauerhoff, Schuim en asch · dbnl (pagina 107-111)