• No results found

Onderlinge relaties in de vragenlijst

4.1 Materiaal en methodes

4.2.1.2 Onderlinge relaties in de vragenlijst

In dit deel worden de onderlinge relaties van de variabelen in de vragenlijst besproken.

Er werd gekeken of er op basis van geslacht verschillen zijn in de antwoorden op de vragenlijst. (One-way) ANOVA en Mann-Whitney U tests tonen dat er geen significante verschillen zijn in de antwoorden van de vragenlijst op basis van geslacht. ANOVA toont geen significante verschillen op basis van geslacht in leeftijd, aantal verwondingen, aantal aangeduide delinquente gedragingen, aantal keer gestolen uit de winkel, aantal keer geweldpleging in het laatste jaar en druggebruik. Mann-Whitney U tests tonen geen significante verschillen op basis van geslacht in prosociale waarden, schaamte en zelfcontrole.

Het gepercipieerd schaamtegevoel bij betrapping hangt significant samen met de persoon zijn prosociale waarden, τ= .354, p = .005. Hoe meer ze aangeven dat ze een aantal handelingen

verkeerd vinden, hoe meer ze aangeven dat ze zich zouden schamen bij betrapping.

Het uitvoeringsvermogen tot zelfcontrole (vanaf nu “zelfcontrole” genoemd) blijkt onafhankelijk te zijn van de constructies van moraliteit: prosociale waarden (τ = -.045, p =

.723) en schaamtegevoel bij betrapping (τ = -.055, p = .661). Zelfcontrole vertoont geen

significante samenhang met het vermelde aantal keren een ernstige ongeluk gehad te hebben

(τ= .151, p = .244), het aantal aangeduide inbreuken (τ=.013, p = .917), het aantal criminele

feiten in het laatste jaar (τ= -.165, p = .225), specifieke inbreuken in het laatste jaar en

druggebruik. Zelfcontrole blijkt ook onafhankelijk te zijn van het emotieherkenningsvermogen (τ=.098, p = .420).

Prosociale waarden correleert negatief met het aantal aangeduide inbreuken, τ= -.256, p =

.045. Als de persoon aangeeft bepaalde zaken als minder “verkeerd” te zien, zal deze

gemiddeld meer vermelden ooit (τ = -.308, p = .017) en in het laatste jaar criminele

gedragingen gesteld te hebben. Het construct: prosociale waarden vertoont geen relatie met het aantal keer men in het laatste jaar regelovertredend gedrag stelt (τ= .011, p = .937). Het

aantal keer dat men regelovertredend gedrag vermeldt in het laatste jaar is een verzameling van alle frequenties van regelovertredend gedrag met uitzondering van de frequentie van

31 illegaal downloaden (zie 4.1.3.1.3). Het is de som van het aantal keer dat de persoon vermeldt te vandaliseren, te stelen, geweld te plegen, wapens te dragen en drugs te verkopen in het afgelopen jaar.

Opinies inzake de betrokken delinquente gedraging werden vergeleken met elkaar. Hierbij blijkt de opinie over hoe verkeerd het is om illegaal te downloaden samen te hangen met de hoeveelheid die de persoon illegaal gedownload heeft in het laatste jaar, n = 38, τ=.306, p=

.027. In de specifieke groep van laatstejaars-downloaders (n = 23) is deze correlatie iets

minder sterk, τ= .299, p = .048. Hoe minder verkeerd men downloaden vind, hoe meer ze

aangeven in het laatste jaar gedownload te hebben.

Illegaal druggebruik vertoont significante relaties met het vermelden van delinquente gedragingen. Het aantal gelegenheden dat men cannabis gebruikt had in de afgelopen maand correleerde met het aantal aangeduide inbreuken die ze ooit hebben gesteld, r = .610, p <

.001. Het aantal aangeduide inbreuken in het laatste jaar, r = .571, p < .001. Het maandelijks

cannabisgebruik correleerde ook met de frequentie van een aantal delinquente gedragingen: aantal keer iets gestolen in het afgelopen jaar, r = .421, p = 0.008, aantal keer iets gestolen zonder geweld of bedreiging in het afgelopen jaar, r = .790, p < .001, waarbij aantal keer een fiets gestolen, r = .458, p = .004, het aantal keer vandalisme in het afgelopen jaar, r = .689, p

< .001, het totaal aantal gewelddadige handelingen gesteld in het afgelopen jaar, r = .421, p = .008.

4.2.2 Emotieherkenning

In dit deel wordt de prestatie van de respondenten op de emotieherkenningstest besproken. De prestatie van de respondenten op de ERT ligt in lijn met andere onderzoeken. Blijdschap wordt het beste herkend, angst het slechtste. De gemiddelde percentages van correcte antwoorden per gelaatsimpuls tonen welke emoties het beste en het slechtste worden herkend: blij (93,6%), boos (90,8%), walgend (57,7%), verbaasd (53,6%), verdriet (38,8%), angst

(27,8%). Gemiddeld wordt 60,4% van alle gelaatsstimuli correct herkend. De laagst behaalde

32

Tabel 1

Beschrijvende statistieken van de prestatie op de ERT (n = 38)

N Minimum Maximum Mean Std. Deviation

ERT Totaal Correct (max=96) 38 34,00 77,00 57,9737 9,97967 Stimulus: Blij Totaal Correct

(max = 16)

38 12 16 14,97 1,102

Stimulus: Boos Totaal Correct (max = 16)

38 6 16 14,53 1,899

Stimulus: Walgend Totaal Correct (max = 16)

38 1 16 9,24 3,907

Stimulus: Verbaasd Totaal correct (max = 16)

38 4 14 8,58 2,423

Stimulus: Droevig Totaal Correct (max = 16)

38 0 14 6,21 3,625

Stimulus: Angst Totaal Correct (max = 16)

38 0 11 4,45 3,391

Valid N (listwise) 38

Wanneer emoties fout benoemd worden, worden deze vaak verward met een specifieke andere emotie. Zo wordt de gelaatsimpuls ‘walging’ vaak als de emotie boos benoemd. Angstig wordt vaker als verbaasd aangeduid dan dat ze als angstig genoemd wordt. Gemiddeld wordt 65% van de angstige gelaatsimpulsen als verbaasd benoemd en 28% als angstig. Terwijl de gelaatsimpuls verbaasd meestal als verbaasd (54%) of blijdschap (42%) wordt benoemd. Gemiddeld wordt slechts 2% van de verbaasde gelaatsimpulsen als angstig aangeduid. Bedroefdheid wordt verward met alle emoties behalve blijdschap. Droevig wordt voornamelijk verward met angstig.

Tabel 2

Gemiddelde antwoorden op gelaatstimuli (en SD) in percentage. (N=38) Antwoord:

Boos Walgend Angstig Blij Droevig Verbaasd Totaal

Mean SD Mean SD Mean SD Mean SD Mean SD Mean SD

St im ul us Boos 91% 12% 2% 4% 1% 3% 1% 2% 1% 2% 5% 10% 100% Walgend 39% 25% 58% 24% 1% 2% 0% 1% 1% 3% 2% 6% 100% Angstig 1% 3% 4% 5% 28% 21% 1% 3% 1% 3% 65% 20% 100% Blij 0% 0% 3% 3% 2% 3% 94% 7% 1% 3% 1% 3% 100% Droevig 6% 7% 13% 10% 23% 15% 1% 3% 39% 23% 17% 12% 100% Verbaasd 0% 1% 0% 1% 2% 4% 42% 14% 1% 3% 54% 15% 100% Totaal (max= 96) 23% 6% 13% 4% 9% 4% 23% 3% 7% 4% 24% 5% 100%

33 Leeftijd correleert significant positief met de herkenning van emoties in het algemeen, r =

.374, p = .021, en van blijdschap in het specifiek, r = .367, p = .023; met FP: r=.375, p = .02.

Leeftijd correleert significant negatief met de foutieve benoeming van verbazing, r = -.359, p

= .027. Oudere respondenten vertoonden dus de trend om beter te scoren op de ERT, vaker

correct blijdschap te benoemen en minder vaak foutief ‘verbazing’ aan te duiden.

Deze steekproef vertoont gelijkaardige gemiddelden en standaarddeviaties op de prestatie van de ERT in vergelijking met de vergelijkbare leeftijdsgroep uit de normatieve steekproef van Roy Kessels et al. (2013).

Tabel 3

Beschrijvend overzicht van gemiddelde en standaarddeviatie van de prestatie per ERT variabele in deze steekproef en de vergelijkbare leeftijdsgroep uit de normatieve steekproef van Roy Kessels et al. (2013)

Boos (max=16) Walgend (max=16) Angst (max=16) Blij (max=16) Droevig (max=16) Verbaasd (max=16) Totaal (max=96) Leeftijds-groep M SD M SD M SD M SD M SD M SD M SD This sample 18-26 14.5 1.9 9.2 3.9 4.5 3.4 15 1.1 6.2 3.6 8.6 2.4 58 10 Roy Kessels et al. (2013) 18-25 14.1 2.1 10.5 3.5 6.3 3.4 15.1 1.3 8.1 2.9 8.8 2.8 62.8 9.4

Naarmate de intensiteit van de gelaatsimpuls verhoogd wordt, herkent men de emotie beter. De 40% intensiteit heeft altijd de laagst gemiddelde score.