• No results found

Classificatie vrijstandsvormen BOOM

KWEKERIJ / PLAATS VAN BESTEMMING

B. OMVANG A BASISINFORMATIE

C. GROEISNELHEID D. LEVENSDUUR E. KOSTEN

Werkwijzer

1. Geven de voorgestelde volumes en beplantingsmassa's (de gedefinieerde toestand) in het ontwerp uit fase 1 de omvang weer van planten in de ouderdomsfase? 2. Welke architectonische functies spelen in het ontwerp uit fase 1 een rol?

3. Welk(e) beplantingstype(n) zijn bepalend voor de architectonische functies en hoe verhouden de eventuele transformaties zich tot de architectonische functies? 4. Welke transformaties vinden er plaats?

5. In welke vorm komt het element voor?

7. Komen de elementen als monocultuur of in mengsels voor en welke morfodynamische principes worden toegepast?

6. Welk sortiment wordt toegepast?

2. Welk sortiment wordt toegepast?

3. Welk sortiment wordt toegepast? 1. Hoe begint het effect?

1. Hoe lang is de ruimte of het volume voor beplanting beschikbaar? 2. Hoe lang mogen de transformaties duren?

4.5.2 Werkwijzer

De werkwijzer (tabel 6b) richt zich op het verzamelen van de kennis, die is toegespitst op basisinformatie, om- vang, groeisnelheid, levensduur en de kosten.

A Basisinformatie

Alvorens aan de onderdelen omvang, groeisnelheid en levensduur te kunnen beginnen dienen de landschap- pelijke en architectonische aspecten bekend te zijn. Deze informatie bevat de ‘basisinformatie’. Onder de landschappelijke op locatie gerichte kenmerken wordt ver- staan: de bodemsoort (zuurgraad, voedingstoestand), de waterhuishouding (droogte, grondwaterstand), het reliëf, de verhardingssoort (open, half open, gesloten), de be- staande beplanting (maat, soort, leeftijd, kwaliteit) en de klimatologische omstandigheden (wind, neerslag). Onder de architectonische aspecten wordt de gedefi nieerde toe- stand verstaan: een op schaal getekend ontwerp – voort- komend uit fase 1 – met een ruimtelijke voorstelling van beplanting in volumes en groenmassa’s. Deze geven de ruimtelijke functies van de beplanting weer (accenten, scheidend, begeleidend, sfeerbepalend, en ruimteschep- pend). Daaraan worden bij het ontwerp al dan niet enkele kenmerkende sfeerbepalende plantensoorten, gradaties van dichtheid in afscherming van de beplanting of bepaalde beheersaspecten aan toegevoegd.

B Omvang

De beplanting, voorgesteld in volumes en massa’s bevat een omvang uitgedrukt in hoogte-, breedte- en lengtematen. De komende vragenreeks legt de morfo- dynamische variabelen bloot van plant, beplantingstype of beplanting uit de gedefi nieerde toestand (fase 1). Binnen de omvang spelen de volgende onderdelen zich af: de groeisnelheid en de levensduur.

1 Geven de voorgestelde volumes en beplantingsmassa’s (de gedefi nieerde toestand) in het ontwerp uit fase 1 de omvang weer van planten in de ouderdomsfase? Deze vraag refereert aan het gestelde in de basisge- dachte, dat, indien er besloten was om ruimte voor

een vrije uitgroei te plannen, de plant of beplanting dan ook ongehinderd moet kunnen uitgroeien. Als antwoord op deze vraag moet worden vastgesteld of de maatvoering, lengte-, breedte- en hoogtemaat van de groenmassa’s of volumes inderdaad de beplan- ting weergeeft onder op locatie gerichte omstandighe- den met elementen in de ouderdomsfase. Bij de om- vang van dit volume wordt gekeken naar afstanden tot woningen en tuinen bij straatprofi elen of tot andere ruimtelijke objecten. Tevens wordt bij dit antwoord getoetst of de kenmerkende sfeerbepalende planten- soorten uit het ontwerp in de ouderdomsfase passen binnen de gegeven volumes en groenmassa’s, indien de volumes en groenmassa’s ook als de uitgegroeide toestand waren opgegeven. Wanneer de beplantings- massa’s en volumes niet de uitgegroeide toestand weergeven dan moeten geknipte vormen, zoals heg-, dak-, knot- en leivormen voorzien zijn.

2 Welke architectonische functies spelen in het ontwerp uit fase 1 een rol?

Analoog aan hoofdstuk 3 wordt de waarde of het doel, dat de ontwerper aan een beplanting of beplantingstype toekent, ontleed in één of meerdere architectonische functies, zoals de accentuerende, scheidende, begelei- dende, sfeerbepalende of ruimtescheppende functies.

3 Welk(e) beplantingstype(n) en transformatie(s) zijn bepalend voor de architectonische functies en hoe ver- houden de eventuele transformaties zich tot de archi- tectonische functies?

Bij de beantwoording van deze vraag worden de functies vertaald naar de beplantingstypen solitairen, strook, scherm, gang, vlak, blok en dak, aan de hand van beplantingstypologie I ‘Architectonische functies’. Wanneer bij vraag 1 was uitgegaan van elementen in volgroeide toestand, wordt vanaf die toestand terug geredeneerd in de tijd naar de aanlegfase. Bijvoorbeeld: van dak naar blok naar vlak of van gang naar scherm

naar strook. Op deze voorbeelden volgt de vraag: is een vlak nog acceptabel wanneer alleen een blok als architectonische functie was voorzien?

4 Op welke wijze vinden de transformaties plaats? Omdat we uit de beantwoording van vraag 3 weten welke transformaties aan de orde zijn, richt deze vraag zich op de wijze waarop de transformaties gaan plaatsvinden. Dit houdt in, dat ook de snelheid wordt bepaald, waarmee de transformaties moeten gaan plaatsvinden. Men dient de beantwoording van deze vraag in verband te brengen met de vraag uit D2: “Hoe lang mogen de transformaties duren?’’.

De transformaties, die bereikt worden door natuur- lijke processen, zoals afsterven van de onderste takken bij bomen en struiken of van bomen en struiken zelf, verlopen langzaam. Het is niet uit te sluiten dat op enig moment door externe factoren een versnelling in de transformatie (antropogene beïnvloeding II) moet worden aangebracht, die niet voorzien was. Wanneer deze ingrepen tegen het licht worden gehouden van de basisgedachte van de integrale beplantingsmethode betekent dat een verlies van kwaliteit omdat bij: ● opsnoeien de snijwonden voor een aantal jaren zicht-

baar zijn,

een omvorming, de vrijgestelde solitairen in de regel zich als concurrentievormen manifesteren.

5 In welke vorm komt het element voor?

Hier gaat het met name om de vraag: komen de ele- menten, waaruit het beplantingstype wordt geconstru- eerd tijdelijk of gedurende hun hele levensduur voor als solitairen in de vrijstands- of in de concurrentievorm? De beantwoording van vraag 4 heeft consequenties voor de beantwoording van deze vraag. Bijvoorbeeld: is vraag 4 beantwoord om met een blok als begintype te starten, dan volgt daaruit een aanplant met struiken bo- ven ooghoogte bestaande uit solitairen of vrijstandsvor-

men die minimaal op de kritieke plantafstand worden gepositioneerd. Als de vraag met een vlak beantwoord wordt, dan plant men aan met planten op een kortere dan de kritieke plantafstand, en zal het vlak transforme- ren naar een blok van concurrentievormen.

Er zijn varianten naar een blok denkbaar, waarbij strui- ken als vrijstandsvormen in de aanlegfase zich nog net onder ooghoogte bevinden – dus een vlak –, die op de kritieke plantafstand worden geplant en later boven ooghoogte overgaan in concurrentievormen. 6 Welk sortiment wordt toegepast?

Het antwoord op deze vraag is te vinden bij de ont- werpgegevens: zijn er bij het ontwerp kenmerkende sfeerbepalende plantensoorten genoemd? Zo ja, dan wordt deze lijst nagelopen en wordt er gekeken of deze plantensoorten voldoen aan de eisen van de om- vang in de ouderdomsfase, die is gesteld in vraag 1 en of ze toepasbaar zijn in een of meerdere gekozen prin- cipes. Wanneer deze lijst te weinig alternatieven biedt of wanneer de planten in de omgeving van het plange- bied niet aanwezig blijken te zijn, wordt verder gezocht en wordt een eerste voorlopige lijst samengesteld met soorten, die passen binnen de landschappelijke en architectonische omgeving. Zie voor het overige over sortimentskeuze paragraaf 4.2.

7 Komen de elementen als een monocultuur of in meng- sels voor en welke morfodynamische principes worden toegepast?

De keuze of een beplanting uit een monocultuur of een mengsel bestaat, bepaalt de keuzemogelijkheden van de principes uit de morfodynamica en daarmee ook de opties voor transformaties:

Monoculturen

Als er sprake is van een monocultuur, zijn de omvang, de groeisnelheid en de levensduur voor alle elementen gelijk. Was gekozen voor vrijstandsvormen dan komen

de principes van de overgenomen, de niet-overgeno- men en de identieke positie alleen in aanmerking bij verschillende startmomenten. De verschoven positie komt niet in aanmerking, omdat bij dit principe het onderling leeftijdsverschil van de elementen minstens het dubbele van de levensduur moet bedragen, wat in een monocultuur niet mogelijk is.

Was gekozen voor concurrentievormen dan komen de niet-overgenomen en de identieke positie voor bij groepsgewijze monoculturen.

Mengsels

Als er sprake is van mengsels, dan zijn niet alleen de vorm en omvang onderling verschillend, maar ook de groeisnelheid en leeftijd. Dat betekent, dat alle princi- pes uit de morfodynamica voor vrijstandsvormen in aanmerking komen. Voor de verschoven positie hoeft nu geen voorbehoud gemaakt te worden, omdat bij de sortimentskeuze voor de nieuwe aanplant van voldoende grote leeftijdsverschillen kan worden uit- gegaan in tegenstelling tot bij de monoculturen. Was gekozen voor concurrentievormen, dan komen ook alle principes voor. Alleen de niet-overgenomen, de identieke en de verschoven positie gelden alleen voor de groepsgewijze mengsels van ongelijke leeftijden.

C Groeisnelheid

De omvang van de beplanting bepaald het begin van de architectonische functie, ook wel het startmoment ge- noemd: het op ooghoogte komen of de sluiting van de elementen. De duur van het effect komt aan de orde in onderdeel ‘Levensduur’.

1 Hoe begint het effect? Vrijstandsvormen

Wanneer de elementen in een beplantingstype of beplanting uiteindelijk boven ooghoogte moeten ko- men en sluiting eerder bereikt moet worden, wordt begonnen met grotere planten. Vanwege de gewenste vrijstandsvorm zijn de planten minimaal op de kritieke plantafstand gepositioneerd.

Concurrentievormen

Wanneer de elementen in beplantingstype of be- planting boven ooghoogte moeten uitkomen zijn er grotere planten of planten met een hoge groeisnelheid toe te passen, die na enkele jaren het effect bereiken. Sluiting van struik- en boomvormen vindt altijd binnen enkele jaren plaats vanwege de in het algemeen toege- paste korte plantafstanden.

2 Welk sortiment wordt toegepast?

Nu de groeisnelheid en het moment bekend is wan- neer en hoe het effect moet gaan beginnen, wordt opnieuw de voorlopige plantenlijst nagelopen of uitge- breid met bruikbare soorten.

D Levensduur

Binnen de gestelde omvang van de beplanting en het startmoment waarop de architectonische functies gaan beginnen, wordt de levensduur bepaald en in relatie gebracht tot de duur van het effect.

1 Hoe lang is de ruimte of het volume voor beplanting beschikbaar?

Het antwoord op deze vraag geeft aan, dat op basis van planologische inzichten een toekomstvisie bekend moet zijn: de duurzaamheid en betekenis van de be- planting of groenstructuur en de mogelijke steden- bouwkundige of landschappelijke veranderingen die zich voor kunnen doen. Wanneer de duurzaamheid van een omgeving in een periode bekend is, krijgt dit gegeven zijn vertaalslag naar de levensduur van het toe te passen plantmateriaal.

Wanneer de levensduur van planten in relatie wordt gebracht met stedenbouwkundige structuren zou de vraag ook andersom, dus vanuit het landschapsarchi- tectonische perspectief gesteld kunnen worden: “Hoe komt een stedenbouwkundige structuur er uit te zien, wanneer niet de duurzaamheid van gebouwen of stra- tenpatroon, maar de duurzaamheid van het groen als

uitgangspunt voor een stedenbouwkundige structuur geldt?’’ Bomen kunnen immers vele malen ouder wor- den dan de gemiddelde levensduur van een woning. 2 Hoe lang mogen de transformaties duren?

Er is een onderscheid te maken tussen de korte ter- mijn – binnen enkele jaren – en de lange termijn trans- formaties. De korte termijn transformaties zijn trans- formaties van beplantingstypen, die door een snelle groei, of door de antropogene beïnvloeding II tot stand komen. De lange termijn transformaties worden door de groei en door de gehele of gedeeltelijke afsterving van de plant gerealiseerd. Alle transformaties door antropogene beïnvloeding II uitgevoerd, zijn door de morfodynamische eigenschappen van planten over te nemen. De lengteduur van de transformatie wordt in relatie gebracht tot de levensduur van de beplanting en de aard van de omgevingsdynamiek.

3 Welk sortiment wordt toegepast?

Nu de groeisnelheid, het startmoment en de duur van het effect bekend is, wordt opnieuw de voorlopige plan- tenlijst nagelopen of uitgebreid met bruikbare soorten.

E Kosten

Het antwoord, waarin de beschikbare fi nanciële mid- delen dient te zijn aangeven, bepaalt in belangrijke mate de aanvangsgrootte van planten: hoe groter hoe duurder. Na het zien van een volledig afgelopen beplantingsfi lm zoekt de ontwerper voor het startmo- ment naar het optimum tussen aanvangsgrootte van de beplanting enerzijds en de beschikbare fi nanciële middelen voor aanleg en onderhoud anderzijds. De beantwoording van de vraag naar de kosten wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 5 bij de behandeling van de vergelijking tussen de integrale en de gangbare beplantingsmethode.

Nadat de basisinformatie bekend is en de bovenge- noemde vragen zijn beantwoord over de beschikbare

ruimte of volume voor beplanting, de architectonische functies, de beplantingstype(n), het startmoment, de duur van de transformaties alsmede de vorm van het element, het voorkomen in monocultuur of in mengsels en indien noodzakelijk de kosten, is alle informatie aanwezig om in deze beplantingsfase (fase 2) het beplantingsplan te gaan concretiseren, waarin aanvangsgrootte, plantafstand en sortiment worden vastgelegd in het licht van de architectonische functies en doelstellingen, voortkomend uit het ontwerp (de gedefi nieerde toestand, fase 1) alsmede het bijbeho- rende beheersregime (antropogene beïnvloeding I, II).

De verdere uitwerking van de integrale beplantings- methode zal nu aan de hand van een concreet voor- beeld, een parkje uit de gemeente Boxmeer worden uitgewerkt.

A. BASISINFORMATIE