• No results found

Beplantingstypologie III ‘Transformaties’ Vanuit een schematische benadering wordt in TABEL

Classificatie vrijstandsvormen BOOM

KWEKERIJ / PLAATS VAN BESTEMMING

3.3 Morfodynamiek 1 Inleiding

3.3.4 Beplantingstypologie III ‘Transformaties’ Vanuit een schematische benadering wordt in TABEL

5 elke transformatie van elk beplantingstype met de overige typen in twee richtingen aanschouwelijk ge- maakt. Op de bovenste horizontale balk zijn dezelfde beplantingstypen weergeven als in de TABELLEN 2 en 4,

alsmede in dezelfde volgorde van boven naar bene- den van dezelfde beplantingstypen in uiterst linkerko- lom. De beplantingstypen in de linkerkolom vormen

17 Hartogh Heys van Zouteveen (1908) en Pannekoek en Schipper (1939) gaan uit van het beplantingsbeeld dat moet worden voorgesteld 40 à 50 jaar na de aanleg, Robinson (1992, 2004): 10 jaar na de aanleg.

b. 8-jarige struiken e. 23-jarige struiken c. 13-jarige struiken d. 18-jarige struiken 5m 23 jaar oud 13 3 18 4 8 2 hoogte a. 3 1 200cm 200cm 200cm 200cm 200cm e. c. d. b. a.

Figuur 15a Schematische groeiontwikkeling

volgens de lineaire methode bij

een struik.

Figuur 15b, c, d en e Relatie tussen groei, afname van de doorkijk en toename van de functionaliteit in plattegrond.

de uitgangssituaties. Naar rechts lezend op een balk wordt de ontwikkeling vanaf deze uitgangssituatie in relatie gebracht met elk ander beplantingstype uit de bovenste horizontale balk. Daarbij wordt bij elke relatie de vraag gesteld, hoe de overgang verloopt, bijvoorbeeld het verloop van de overgang van ‘soli- tairen’ naar ‘strook’. Deze overgang wordt aangeduid met AB.

Bij elke verandering van het beplantingstype is het bewuste vak in de tabel grijs aangegeven en staat de overgang erin vermeld. Een vak is wit gelaten, wanneer er geen overgang plaatsvindt en het be- plantingstype gehandhaafd blijft. Een beplantingstype met een overheersende richting (strook, scherm, gang) dat overgaat in een beplantingstype zonder overheersende richting (vlak, blok, dak), betekent een aanvullende nieuwe aanleg. Andersom, wanneer een vlak, blok of dak overgaat naar strook, scherm of gang betekent dat een gedeeltelijke kaalslag. Omdat deze typen overgangen geen nieuwe gegevens opleveren zijn de vakken in de tabel, die hierop betrekking heb- ben, eveneens wit gelaten.

Solitairen (punt)

(AB), (AC), (AD), (AE), (AF), (AG): De overgang van solitairen naar strook, scherm, gang, vlak, blok en dak vindt plaats wanneer solitairen in een rij of in een vlak worden geplaatst en naar elkaar toe gaan groeien. Door de perspectivische werking hebbende solitairen alleen bij een bepaalde plantafstand de werking van het beplantingstype: beneden ooghoogte (strook, vlak) en boven ooghoogte (gang, blok of dak, fi guur 15b ,c en d). In deze overgangsfase, wanneer het beplantings- type vanuit een beperkt aantal posities als zodanig wordt ervaren, gedragen de elementen zich nog als solitair (fi guur 15e, 16b). Het type bevat een lage func- tionaliteit. De functionaliteit van een beplantingstype is maximaal of volledig aan het einde van deze over- gangsfase, wanneer alle elementen elkaar raken. Het aantal zichtlijnen door de beplantingsmassa is tot nul gereduceerd. De overgangsfase is dan beëindigd. Elke

b. 1. solitairen hebben de gang bestaande uit vrijstandsvormen gang bestaande uit concurrentievormen 2. c. d. 17-jarige bomen 33-jarige bomen 40-jarige bomen 28-jarige bomen hoogte a. 4 7 17m 8 17 28 33 40 jaar oud b1 b1 b2 b2

werking van 2 schermen solitairen hebben de werking van een gang 500cm

500cm

500cm

500cm

Figuur 16a Schematische groeiontwikkeling in aanzicht en plattegrond volgens de lineaire methode bij

een boom.

Figuur 16b, c en d Relatie tussen groei, vormverandering en effecten van solitairen / van 2 schermen naar

plant verliest op dat moment de kenmerken van een solitair en verkeert in de vrijstandsvorm. De plant ver- andert bij een verdere doorgroei van vrijstandsvorm in de concurrentievorm – bij plantafstanden korter dan de kritieke – , wanneer de vergroeiing met een andere plant onomkeerbaar of defi nitief is geworden. Deze onomkeerbaarheid wordt duidelijk wanneer de plant na een omvorming in een solitaire positie komt te verkeren en niet meer in staat blijkt naar de vrijstandsvorm terug te keren. Of er blijvende door- zichten moeten komen bij een beplanting bestaande uit elementen in de ouderdomsfase, hangt af van de opvattingen van de ontwerper.

Strook (lijn)

(BA): In de praktijk komt het weinig voor, dat uit een strook van lage struik-, veer- of kroonvormen tot on- geveer 30 cm solitairen ontwikkeld worden, behalve wanneer de planten hoger zijn, bijvoorbeeld tot 1,50 m. Deze situatie komt vooral voor in particuliere tuinen. (BC): Een strook van jonge planten groeit uit tot een scherm, dat hoge struik-, veer- of hoge kroonvormen bevat. In fi guur 13 geven a, b, c, en d voorbeelden van een scherm.

(BD): Een strook gaat via een scherm over op een gang . Deze laatste transformatie (CD) wordt be- reikt, wanneer alle in het scherm voorkomende hoge struik- en veervormen afsterven of gekapt worden, of door opsnoei of afsterven van de onderste takken van boomvormen tot op ooghoogte in combinatie met een wegverbinding (fi guur 13d naar 13l, m, n).

Scherm (lijn)

(CA): Uit een scherm ontstaan solitairen bestaande uit hoge struik-, veer- of kroonvormen door een omvor- ming of wanneer korter levende planten tussen langer levende afsterven.

(CB): De transformatie van scherm naar strook komt voor wanneer lage struik-, veer- of kroonvormen ou- der worden dan de hoge struik-, veer- of kroonvormen, of wanneer het scherm tot beneden ooghoogte wordt teruggebracht. De strook komt dan voor in gesnoeide

vorm (lage hegvorm) of na kaalslag als een nieuwe aan- plant van lage struik-, veer- of kroonvormen.

(CD): De transformatie van scherm (fi guur 13d) naar gang is onder ‘strook’ behandeld.

Gang (lijn)

(DA): Uit een gang worden solitairen als hoge kroon-, veer- of struikvormen vrijgesteld door het afsterven van ertussen staande korter levende elementen of door het om en om afzagen. Ook zijn verplantingen mogelijk van oudere bomen tot 30 à 40 jaar.

(DB): De transformatie van gang naar strook wordt bereikt, wanneer lage struik-, veer- of kroonvormen ouder worden dan de hoge struik- en boomvormen of wanneer de beplanting tot beneden ooghoogte wordt afgezaagd. Deze overgang komt in het stedelijk milieu voor ten behoeve van de aanleg van kabels en leidin- gen, wegverbreding of wanneer de bomen te groot zijn geworden en overlast bezorgen. Bij herinplant van lage struik-, veer- of kroonvormen wordt een nieuwe strook gerealiseerd.

(DC): De transformatie van een gang (fi guur 13l, m, n) naar een scherm (fi guur 13d) vindt plaats, wan- neer de wegverbinding vervalt en in de vrijgekomen ruimte onder het kronendak lage of hoge struik- en/of veervormen worden geplant, wanneer in die ruimte de kruidenlaag met de meestal aanwezige zaailingen van houtige gewassen kan doorgroeien, of wanneer de helft van een gang wordt verwijderd (13l, m, n naar 13b, c).

Vlak (vlak)

(EA): In de praktijk komt het weinig voor, dat uit een vlak van lage struik-, veer- of kroonvormen solitairen ontwikkeld worden. Bij hogere planten, bijvoorbeeld tot 1,50 m, worden solitairen vrijgesteld of in een pas- sende vorm geknipt. Deze situatie komt meer voor in particuliere tuinen.

(EF): Een vlak transformeert naar een blok wanneer jonge driejarige planten zich tot hoge struik-, veer- of kroonvormen ontwikkelen. Deze transformatie komt voor bij de traditionele beplantingsmethode.

(EG): Een vlak gaat via een blok over naar een dak

(EFG). Een blok transformeert naar een dak, wanneer alle in het blok voorkomende lage of hoge struik- en/of veervormen onder het kronendak afsterven of gekapt worden al dan niet gecombineerd met opsnoei of afsterven van de onderste takken tot op ooghoogte (fi guur 13p, q naar o).

Blok (volume)

(FA): Uit een blok komen solitairen voort van hoge struik-, veer- of kroonvormen, wanneer korter levende planten ertussen eerder afsterven, of door een omvor- ming worden vrijgesteld.

Een bijzondere vorm van een transformatie van een dak naar een blok is de herinplant in het Haarlem- mermeersebos ten behoeve van de Floriade in 2002: de oorspronkelijke aanplant was gebaseerd op de blijvers- en wijkersbeplantingsmethode: de populieren (wijkers) zouden wijken voor beuk en eik (blijvers). Onder maatschappelijke druk zijn geen populieren gekapt. De onderbeplanting van o.a. beuken en eiken (blijvers) zijn door de uitgestelde kap in groei achter- gebleven. Bij de aanleg van de Floriade 2002 zijn in dit bos deze oorspronkelijke blijvers gerooid of verplant en hebben plaats gemaakt voor een nieuwe inplant van blijvers (struikvormen), bestaande uit bijzondere plantensoorten. Deze struiken zijn onder de populie- ren op eindafstand geplant met bodembedekkers als tussenbeplanting.

(FE): De overgang van blok naar vlak komt voor wan- neer lage struik-, veer- of kroonvormen ouder worden dan de hoge kroonvormen, of wanneer het blok tot beneden ooghoogte wordt teruggebracht door de kap van de hoge struik- en kroonvormen.

(FG): De overgang van blok naar dak is onder ‘vlak’ behandeld.

Dak (volume)

(GA): Uit het dak worden solitairen vrijgesteld door afsterven van ertussen geplaatste korter levende hoge kroonvormen, of door verplantingen en dunningen.

(GE): De transfomatie van dak naar vlak wordt bereikt wanneer de hoge kroonvormen afsterven of door het beneden ooghoogte brengen van de houtopstand ge- combineerd met een nieuwe aanplant van lage struik-, veer- of kroonvormen.

(GF): De transformatie van dak naar blok wordt ver- kregen door een nieuwe aanplant van lage of hoge struik- en/of veervormen onder bestaande hoge kroonvormen (fi guur 13o, naar 13p of q), of door de kruidenlaag met de meestal aanwezige zaailingen van houtige gewassen te laten doorgroeien.

Nu de transformaties behandeld zijn blijkt, dat de dure antropogene beïnvloeding II niet bij elke transformatie een rol hoeft te spelen. Deze constatering legt de ba- sis voor een beplantingsmethode, die zoveel mogelijk gebruik maakt van de morfodynamische variabelen van de houtige gewassen in de vrije uitgroei. Het volgende hoofdstuk behandelt daarom de wijze waarop deze variabelen strategisch kunnen worden ingezet om de architectonische functies te realiseren middels de ont- wikkelde beplantingstypen en transformaties.