in dit opzicht zo meegelopen was. Wat een andere tijden ook, hoeveel meer
gelegenheden, - en dan had Robespierre geen spraakgebrek gehad... Hij keek uit naar
een historisch werk, waarin zijn voorbeeld even onvoorwaardelijk bewonderd zou
worden als hij dit zelf deed. Vol verwachting zwierf hij door de
donkere Oudemanhuispoort, voerde gesprekken met boekhandelaren, die hem niet
begrepen en soms niet verstonden. Op lezingen, zelfs een semester lang op een
juridisch college, kon men hem somber in een hoek zien zitten, waar hij begon met
in zichzelf de redenaar te bekritiseren, om dan al gauw af te dwalen naar de banken
en het gipswerk van het plafond, die iets van eind-18e-eeuwse attributen voor hem
kregen, in een mengeling van nuchterheid en plotselinge dramatiek, passend bij die
revolutiesfeer. Als een boetprediker kwam hij zichzelf dan voor, een toornende
monnik, wie alleen nog maar het boek ontbreekt, waar hij zijn lering uit putten moet.
Ook daarna, op het notariskantoor, toen zijn caesarenideaal allang omgezet was in
geniepige sarcasmen, die zich op het kleinste en zwakste moesten richten, bleef hij
naar dat geheimzinnige boek verlangen, dat de rechtvaardiging van zijn jeugdideaal
behelzen zou, al was hij ook te indolent geworden om er nog echt moeite voor te
doen. Soms verachtte hij Robespierre, omdat die geen betere biograaf gevonden had!
Meer en meer verburgerlijkte hij, rancuneus en kleinzielig, even conventioneel als
hij de conventies haatte die zonder zijn toedoen ontstaan waren. Hij leerde zijn
toekomstige vrouw kennen, en van het begin af aan, - doch reeds met merkbare
zelfspot, - richtte hij hun verhouding in naar het deugdzame model van de verloofde
Robespierre. Daar zij echter ook een ademloos toeluisterende Nationale Conventie
vervangen moest, begon hij haar al na een paar maanden te betuttelen, eerst over
haar overigens zeer vage levensopinies, toen over het gedrag van haar zuster, die het
met haar aanstaande schilder minder nauw te nemen scheen, en tenslotte over huisraad,
dagindeling, japonnen, tasjes, het huishoudboekje, de naaldenkoker. Zo verkleinde
zich allengs alles tijdens zijn huwelijk, zijn diepere aandriften vonden geen uitweg;
ver boven hem zweefde het Robespierreschema, ongrijpbaar als een rookpluim; hij
was nu als een uitdovende vulkaan waarop men kleine, vierkante huisjes bouwt. Hij
werd al pedanter, bekrompener. Totdat hij eindelijk door de dood van de kolonel in
staat werd gesteld te leven zoals hij dat zelf wenste. Hij was 37 en stotterde niet meer.
Ieder die de verzuurde kandidaat-notaris links had laten liggen, liep de rijke Visser
achterna. Uit het buitenland schreven zijn broers lange brieven; door zijn zwager
werd hij naar artistenbals meegenomen. Zijn
woordspelingen werden op slag beroemd in kleine kring, hij was een droge humorist,
ontdekte men. Al begreep ook niemand de zonderlinge zelfparodieën geheel, waarin
zijn stugge verlegenheid wegsmolt, zij waren toch altijd in termen ingekleed,
burgerlijk genoeg om voor grappig door te kunnen gaan. Vergoelijkend glimlachte
men, als de slachtoffers van zijn dolste spotternij zich beklaagden; men verzweeg,
dat men hem in de grond een botte intrigant vond, geestig ten koste van anderen,
gewild geestig, en bovendien krenterig. Dit laatste vergaf niemand hem maar men
bleef hem aanmoedigen, in de hoop dat hij in deze roes wel éens zijn evenwicht
verliezen zou en dan ook met geld zou gaan smijten. Toen, ineens, walgend van
zoveel gemakkelijke triomf, kocht hij huizen in het nest Lahringen en verdween met
de noorderzon. Hij gaf zich geen rekenschap waarom hij dit deed. Waarschijnlijk
zocht hij alleen maar een kleiner bestek om over te kunnen heersen, een milieu, meer
in overeenstemming ook met zijn peuterig huiselijk leven. In Lahringen kon hij zich
een groot heer voelen zonder enige risico, hij kon er een ironisch bespiegelend leven
leiden, hij kon zich laten gaan en toch boven blijven drijven. De tweede dag reeds
trok hij als kalme Maecenas naar de Hoofdstraat, en trad de boekwinkel van Duyfjes
binnen, met een zeer dun wandelstokje spelend. Hij sprak langzaam en bijna alsof
hij al te bescheiden was. Hij vroeg alle boeken voor hem te bestellen, die er in de
19e eeuw in de vier talen over Robespierre verschenen waren. Zowel Duyfjes zelf
als de bediende Osinga staken bleke onwennige gezichten over de toonbank naar
voren, maar meneer Visser was wel zo goed hen op streek te helpen. ‘Robes-piere,’
zei hij traagjes, ‘piere: wormen begrijpt u, Robes: Caspar de Robles, waar hier dat
standbeeld van staat, en dan vooral zonder l: Robes-piere; boeken, biografieën,
levenbeschrijvingen, voelt u, en de 19e eeuw loopt van 1800 tot 1906. Goeiemiddag.’
Eerst toen men besefte met een schatrijke man te doen te hebben, besloot men deze
en dergelijke grapjes, waarmee hij iedere Lahringer belaagde die onder zijn bereik
kwam aardig te vinden. Er werd een glimmende doos thuis bezorgd met een leren
riem en een gesp en propvol Franse boeken, want met die taal was men maar
begonnen. Er waren er bij, geel van bladzijden door de ouderdom, pokdalig door
bruine vlekjes. Sommige staken in donkere leren ruggen, andere waren verguld op
snee.
Bovenop lagen drie dikke banden, voor het grootste gedeelte, naast het marokijn van
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 2. Meneer Visser's hellevaart · dbnl
(pagina 104-107)