• No results found

Het voorwerk van Heyncks debuutspel, De gestrafte kroonzught, bestaat uit één lofdicht, geschreven door Pieter Dubbels (1625-1673), een dichter-edelsmid afkomstig uit Amsterdam. Deze Dubbels heeft voornamelijk korte en kluchtige rijmpjes geschreven waarin het thema liefde veelal centraal staat. Zijn werk werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Amsteldamsche minne-zuchjens, uitgegeven in 1643 door Gillis Joosten te Amsterdam. Slechts twee jaar later publiceerde de dichter al een eigen zang- en dichtbundel: Helikon. Bestaande in zangen, kusjes en mengel-rijm (1645).99 Naast een veelrijmer was

Dubbels ook dramaturg: hij schreef in totaal vier toneelstukken.100 Zijn eerste en meest populaire werk, De

kroning van Darius, was een bewerking van het Franse toneelstuk Le Couronnement de Darie (1642) en

werd op 15 augustus 1651 voor het eerst opgevoerd, iets meer dan een jaar na Heyncks debuut in de Amsterdamse Schouwburg.101

Volgens literator Garmt Stuiveling en neerlandicus Boudewijn C. Damsteegt dienden lofdichten aan het begin van een boek – of in dit geval een toneeluitgave – als literaire reclame, een aanprijzing van de publicatie in kwestie. De onderzoekers leggen uit dat het gebruikelijke patroon van deze zogenoemde ‘liminaria’, of drempeldichten, er als volgt uitzag: “[…] een algemene karakterisering van de inhoud, een gemotiveerde aanprijzing aan de gewenste lezers, en tot slot enige huldigende woorden tot de man aan wie

99 ‘Pieter Dubbels’, dbnl: digitale bibliotheek voor Nederlandse letteren. Website: http://www.dbnl.org/-

auteurs/auteur.php?id=dubb003 <geraadpleegd op 20 september 2018>. Porteman en Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, 572.

100 ‘Pieter Dubbels’, ONSTAGE. Website: http://www.vondel.humanities.uva.nl/onstage/persons/80 <geraadpleegd 20

september 2018>.

101 ‘De kroning van Darius’, ONSTAGE. Website: http://www.vondel.humanities.uva.nl/onstage/plays/227

32 men dit belangrijke werk te danken heeft.”102 Verder zijn deze gedichten beknopt van vorm en prijzend van

aard.103 Hieronder is het drempeldicht van Dubbels voor Heynck weergegeven:

OP DE GESTRAFTE KROONZUGHT Kroonzuchtigheid, gevoed door eed’le wraak, Die handhaaft hier, door quade een goede zaak, Doch vint zich zelfs in ’t end, hoe naauw besteeken, Berooft van leven, goet, en bloet, en eer;

5 Valt in zijn eigen zwaart ter aarden neêr; Zoo gaat het al die quaat met quaat wil wreeken.

Die na de goude Kroon en Scepter staat, Zijn leven hangt aan eene zijde draat, Gelijk hier in Aulage is gebleeken

10 Maar daar d’oprechte Temis neemt haar wijk [wegvlucht], Vermeert, en groeit, en bloeit een Koninckrijk.

Rechtvaardigheid heelt Stad en Landtgebreeken.104

Het bovenstaande drempeldicht is kort: het bestaat uit twee sextetten, opgebouwd uit gepaard (a a) en vervolgens omarmend eindrijm (b c c b). Inhoudelijk bestaat het dicht vooral uit een ‘karakterisering van de inhoud’. Zo maakt Dubbels in de eerste versregel met ‘Kroonzughtigheid’ een toespeling op zowel de titel als het thema van Heyncks debuutspel. Vervolgens werkt de dichter het onderwerp verder uit. Hij schrijft dat kroon- of heerszucht, in dit geval ontstaan vanuit wraak, wordt bekocht met de dood. In versregels 9 noemt Dubbels de antagonist uit het stuk: “Gelijk hier in Aulage is gebleeken.” Met het woordje ‘gelijk’ verbindt hij het personage Nunio d’Aulage uit De gestrafte kroonzught aan de voorafgaande

102 G.A. Bredero, ‘De liminaria’, in: Verspreid werk, eds. G. Stuiveling en B.C. Damsteegt (Leiden: Martinus Nijhoff,

1986), 34.

103 Bredero, ‘De liminaria’, 29.

104 Dirk Pietersz. Heynck, De gestrafte kroonzught Treurspel (Amsterdam: Tymon Houthaeck, voor Dirck Cornelisz.

33 beschrijving, waardoor diens rol en daarmee het spelverloop van Heyncks toneelstuk wordt uitgelegd. Vanaf versregel 10 volgt de omslag, want hoewel de ‘oprechte Temis’, de Griekse godin van recht en wettelijkheid wegvlucht, weet het Koninkrijk toch op te bloeien. Vervolgens herstelt de personificatie van de Rechtvaardigheid de gebreken in Zaragoza, de hoofdstad van Aragon (‘Stad’), en in het koninkrijk zelf (‘Landt’).

Het gedicht van Dubbels is een opmerkelijke keuze voor een drempeldicht. Zo wordt in geen enkele versregel de lezer aangespoord om het toneelstuk te lezen. Er wordt überhaupt niemand aangesproken. Ook dient het gedicht duidelijk niet ter verspreiding van Heyncks naamsbekendheid. De koopmanszoon wordt als dramaturg van het spel namelijk niet genoemd. Misschien kan Dubbels’ gedicht eerder gelezen worden als een begeleidend vers bij de vertoning die Heynck vlak voor het einde van het vijfde bedrijf heeft ingelast. De dramaturg legt hier in de gedrukte toneeleditie met behulp van toneelaanwijzingen uit wat er op dat moment op het podium te zien is: Nunio d’Aulage zit op een Koninklijke stoel, terwijl hij met zijn rechterhand de Wraak omhelst. Zij heeft een brandende tors vast. Met zijn linkervoet steunt Nunio op Bedrog, die op haar beurt een kroon vasthoudt. Met zijn linkerhand poogt Nunio deze kroon te grijpen. Links van de schijnkoning staat de Straf. Zij steekt hem in zijn linkerzij met een pook, die ze in haar rechterhand vasthoudt. Aan haar linkerarm draagt ze een blauw schild, waarop met gouden letteren staat geschreven: “DE GESTRAFTE KROONZUGHT.”105 In deze vertoning wordt het onderwerp van het

toneelstuk in woord en beeld verkondigd: kroonzucht wordt gestraft. Het beeld van Nunio op de troon met om hem heen de personificaties van Wraak, Bedrog en Straf dragen uit wat zich gedurende het spel heeft afgespeeld: Nunio’s optreden als schijnkoning van Aragon en nepvader van de hoofdpersoon Sancho d’Aulage (Bedrog), de onterechte wraakneming van Nunio op Graaf Barmudo (Wraak), en de uiteindelijke dood waarmee hij zijn bedriegerij en mislukte wraakpoging heeft moeten bekopen (Straf). De vertoning fungeert hier dus in feite als een soort samenvatting van het stuk, net zoals Dubbels’ gedicht.

Het feit dat Heyncks naam niet voorkomt in het drempeldicht, is vreemd. Zo werden drempeldichten geschreven in reactie op een verzoek van de auteur of de uitgever, en aangezien Tymon Houthaeck, de uitgever in kwestie, in opdracht werkte van de Schouwburg en niet van de dramaturgen, zal hij niet betrokken zijn geweest met de totstandkoming van Heyncks voorwerk.106 Dit betekent dat Dubbels

en Heynck bekenden van elkaar moeten zijn geweest. Het is echter niet duidelijk waarvan. Qua achtergronden zijn de dichters behoorlijk verschillend: Heynck is een welgestelde koopmanszoon, terwijl Dubbels de kost verdient met het ambacht van goudsmid. Daarbij suggereert de absentie van een persoonlijke noot in Dubbels’ drempeldicht dat hij en Heynck elkaar niet goed kenden, mogelijk vaag uit

105 Heynck, De gestrafte kroonzught, I2. 106 Bredero, ‘De liminaria’, 28.

34 het Amsterdamse literaire circuit. Het artikel ‘De Knipzang’ (1963) van dichter en literatuurhistoricus Pieter Minderaa geeft meer informatie over Dubbels’ netwerk.

In zijn artikel behandelt Minderaa de zeventien Amsterdamse dichters die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van het eerdergenoemde liedboekje De nieuwe Hofsche Rommelzoo uit 1655. Het ontstaan van deze liedbundel is volgens hem te danken aan een soort literair spel, waarbij de dichters naar aanleiding van het eerste ‘Velddeuntje’ (herderspoëzie) van de bekende poëet P.C. Hooft om de beurten een nieuwe strofe toevoegen: een soort sneeuwbalgedichten. Deze korte versjes die op elkaar voortbouwen, worden ‘Knipzangen’ genoemd. Tezamen vormen ze een ‘amusant arcadisch verhaal’ over een meisje (of herderinnetje) Roozenmondt dat in een landelijk paradijs wordt verrast door een minnaar.107 Vondel opent

de liedbundel, waarnaar strofen volgen van bekende en minder bekende dichters, onder wie Dubbels, Catherina Questiers en Thomas Asselijn. De laatste twee waren net als Heynck bewerkers van de Spaanse

comedia.108 Minderaa onderzoekt in zijn artikel waar deze poëten elkaar van (kunnen) kennen, en komt tot

de conclusie dat er sprake is van:

[…] een kring van onderling goed bekende Amsterdammers, opgezet of geanimeerd door het middelpunt van die kring, de dichteruitgever [Hieronymus] Sweerts en door diens vriend en neef, de uitgever van Olipodrigo (en misschien ook van De nieuwe Hofsche Rommelzoo) Evert Nieuwenhof. […]. Behalve door buurtgemeenschap en persoonlijke vriendschap behoorde een aantal van deze mensen ook bijeen als leden van het Genootschap voor Schilderkunst en als medewerkers aan gemeenschappelijke bundels.109

Uit het bovenstaande blijkt dat Dubbels rond 1655 in een interessante literaire omgeving verkeerde, waar hij waarschijnlijk is ingerold ‘als medewerker aan gemeenschappelijke bundels’. Zo heeft de dichter het jaar ervoor verzen aangeleverd voor het Het tweede deel van de koddige olipodrigo (1654), uitgegeven door de hierboven genoemde Evert Nieuwenhof. Of de dichter over een gelijksoortig netwerk beschikte in 1650 is niet duidelijk, maar indien dat zo is, kan het een reden zijn geweest voor Heynck om deze relatief onbekende dichter te vragen om een lofdicht te schrijven op zijn debuutspel. Dubbels zou in dat geval toegang bieden tot andere, meer bekende collega-dichters. Andersom kan de dichter-goudsmid met zijn publicatie hebben getracht te investeren in een connectie bij de Schouwburg, aangezien Dubbels iets meer dan een jaar later zelf debuteerde als dramaturg. Desondanks blijft het vreemd dat Heynck heeft gekozen om nu juist deze veelrijmer in zijn voorwerk op te nemen, aangezien de koopmanszoon vanuit huis uit genoeg andere, meer aanzienlijke connecties heeft, zoals de eerdergenoemde Van der Gracht.

107 Pieter Minderaa, ‘De knipzang’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 79 (1963): 10.

108 ‘Questiers, Catharina’, ONSTAGE. Website: http://www.vondel.humanities.uva.nl/onstage/persons/39

<geraadpleegd op 20 september 2018>.

‘Asselijn, Thomas’, ONSTAGE. Website: http://www.vondel.humanities.uva.nl/onstage/persons/41 <geraadpleegd op 20 september 2018>.

35

2.2

L

OFDICHT VAN

B

ARTHOLOMEUS

A

BBA

Het enige drempeldicht uit het voorwerk van Veranderlyck geval komt uit de pen van Bartholomeus Abba (1641-1684). Hij was de zoon van Cornelis Abba, een vermogende Amsterdamse brouwer en tevens buurman van de familie Heynck. Cornelis Abba was getrouwd met Sara van der Wiere, de zuster van Heyncks stiefvader: Bartholomeus van de Wiere. Dit maakt Bartholomeus Abba de stiefneef van Heynck. Over deze Abba is bekend dat hij rechten heeft gestudeerd in Harderwijk en in 1666 promoveerde aan dezelfde universiteit. Na zijn opleiding vestigde hij zich in Amsterdam om aan de slag te gaan als jurist, maar hier kwam vervolgens weinig van terecht. Zijn aandacht ging namelijk al sinds zijn studententijd uit naar de dichtkunst.110 Zo schreef hij in 1661, op twintigjarige leeftijd, een drempeldicht voor het toneelstuk

Den grooten Timoleon, of 't Verloste Korinthen van Philip Theodoor Toll.111

Volgens Grabowksy en Verkruijsse had Abba talent: de dichter mocht onder anderen de befaamde Jan Zoet tot zijn bewonderaars rekenen. Zo heeft deze zijn dichtbundel Parnassus aan 't Y (1663) aan de dichter-jurist opgedragen.112 Ook Vondel was onder de indruk van Abba’s literaire kwaliteiten, en schreef

een portretgedicht op de dichter, genaamd: ‘Op Bartholomeus Abba, Poëet en Rechtsgeleerde’.113 Het

gedicht is mogelijk in 1673 geschreven naar aanleiding van een (verloren gegaan) portret waarin de brouwerszoon zich liet vastleggen als vaandrig van de burgerij, een functie die hij van 1672 tot 1674 bekleedde. Tot slot was Abba een van de veertien dichters die Vondel ten grave droegen. In verband hiermee vervaardigde de rechtsgeleerde een tweetal grafschriften op Vondel, die vervolgens zijn aangebracht op de zilveren penningen die aan deze veertien figuren werden vereerd.114

Grabowksy en Verkruijsse leggen uit dat Abba de hoogstaande verwachtingen van zijn literaire omgeving niet heeft waargemaakt. Hij kreeg later uit de kring rondom Zoet ernstige verwijten om de oren: de dichter zou een dronkenlap zijn en zich schuldig maken aan plagiaat.115 Ondanks de kritieken bleef de

rechtsgeleerde dichten tot aan zijn dood, maar wel als een ‘gelegenheidsdichter van den derden rang’.116

Op het moment dat de literaire carrière van Abba echter nog in volle bloei is, namelijk op 27 maart 1663, schrijft hij het volgende lofdicht op Heyncks Veranderlyk geval: ‘Op het Veranderlyk geval of stantvastige liefde’ (bijlage 3). Het gedicht bestaat uit zestien versregels, bij elkaar gehouden door gepaard

110 H.F. Wijnman, ‘Mr. Bartholomeus Abba (1641-1684): uit het leven van een Amsterdamschen bohémien’, Haagsch

Maandblad XXIV.1 (1935): 72.

111 Grabowksy en Verkruijsse, ‘Netwerken’, 234. 112 Ibidem.

Jan Zoet, ‘Parnassvs aan 't Y, Toe-geëigent den Wel-geoeffende en Doorlugtigen Poët. Bartholomeus Abba’, in:

Parnassus aan ’t Y (Amsterdam: Jacob Benjamin, 1663), 3.

113 Joost van den Vondel, ‘Op Bartholomeus Abba, Poëet en Rechtsgeleerde’, in: De werken van Vondel. Deel 10.

1663-1674, eds. J.F.M. Sterck, e.a. (Amsterdam: De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, 1937), 659.

114 Wijnman, ‘Mr. Bartholomeus Abba’: 76-77. 115 Grabowksy en Verkruijsse, 234.

36 eindrijm (a a b b), mannelijk en vrouwelijk afwisselend. De eerste letter van elke versregel vormt van boven naar beneden het acrostichon van de naam van de maker: ‘B A R T H O L O M E U S A B B A’. Het gedicht is als geheel opgedragen ‘aan de aanminnige Amsteldamsche jufferen’, waaruit volgens letterkundige H.F. Wijnman blijkt: “[…] dat de jonge student ten opzicht van de Amsterdamsche meisjes zijn oogen niet in zijn zak had.”117 Onder zijn opdracht schrijft de dichter de Latijnse spreuk: Omnia vincit

amor, & nos cedamus amori (“Liefde overwint alles; laten ook wij ons overgeven aan de liefde”), een citaat

van Romeinse dichter Vigilius, afkomstig uit diens dichtbundel Bucolica (X, 69).118 Het citaat lijkt een

verwijzing naar het motto van Heyncks toneelstuk: L’amour peut tout (‘liefde kan alles’) (zie afbeelding 3).

In de eerste vijf versregels lezen we hoe de Min, voorgesteld als een man, waarschijnlijk Cupido, rust in het golvende haar van ‘uw’ gekrulde haardos (‘pruik’) en op ‘uw’ schone kaken, net zoals rozen rusten op hun struik. Ook verblijft de Min in ‘uw’ kuiltjes, die door het zoete lachen in de wangen worden gevormd:

B eroemde godlykheen, de Min, die zyn vermogen

A cht nuttelyk geleent uit uwe aantrekkende [verleidelijke] ogen, R ust, nu in ’t golvig hair van uw gekrulde pruik [warrige haardos], T hans op uw kaakjes schoon, als roozen op hun struik.

5 H uist ook in putjes, die ‘t zoet lachje komt te maken.

O naangezien zyn kleent [kleine lengte], werkt hy de grootste zaaken:119

Zoals de opdracht al suggereert, wordt met ‘uw’ en ‘uwe’ gedoeld op de ‘aanminnige Amsteldamsche jufferen’. Abba spreekt de veronderstelde lezeressen direct aan, en op vleiende toon. Dit is anders in de versregels die volgen, waarin de dichter vanaf versregel 7 optreedt als spreekbuis van de Min:

L aas! [Helaas!] roept hy, hoe onteert ghy myn gewyde naam:

O goude eeuw! die om ‘t gout de werelt roffelt zaam [op slordige wijze in elkaar zetten]:

117 Wijnman, ‘Mr. Bartholomeus Abba’: 74.

118 Vergilius, Eclogues, ed. Robert Coleman (Cambridge: Cambridge UP, 1977), 70. 119 Heynck, Veranderlyk geval, B3.

37

M yn zoete vrolykheen verkoopt voor bitt’re qualen [kwalen].

10 E llendige als ghy zyt, ghy derft [verliest] myn zonnestralen,