• No results found

door

Mr. Dr. B. J. F. STEINMETZ.

Het jaarverslag 1929-1930 van den President der Nederlandsche Bank spreekt zich zooals van den Voorzitter der „nikkelen-munt-commissie" te verwachten was, in voorzichtige bewoordingen uit over het vraagstuk van nikkelen teeken- en pasmunt, dat betrek-kelijk kort geleden — einde 1929 — tot een question bruiante is geworden.

Een uiteenzetting over de recente prijsdaling van het zilver en haar oorzaken eindigt aldus:

„Voor Nederland en ook voor Nederlandsch-Indië is de prijs-daling in het bijzonder ook van belang in verband met een moge-lijke vervanging van de grove zilveren munt door nikkelen betaal-middelen. Immers aan den eenen kant neemt de beteekenis van den waarborg dien de tegenwoordige muntstukken wegens hun meer-dere metallieke waarde volgens sommigen voor den houder opleveren, door daling van den zilverprijs gestadig af. En ander-zijds wordt, naarmate het zilver verder daalt, het verlies dat de Staat bij eventueele vervanging van de zilveren munt door nikkel op de oude stukken zal lijden, steeds grooter".

Moet uit deze passage worden afgeleid, dat Mr. VISSERING

voorstander is van de door verschillende autoriteiten voorgestane vervanging van zilveren door nikkelen teeken- en pasmunt? Het is hoogst twijfelachtig. Want niet mag worden vergeten, dat Mr.

VISSERING zelve nog vier jaar geleden mocht worden gerangschikt onder de „sommigen" welke in de tweede alinea van bovenge-noemde passage worden genoemd.

De zesde conclusie van het advies van de Staatscommissie van het muntwezen, waarvan Mr. VISSERING voorzitter was, spreekt zich uit over intrekking van de z.g. gehaltewet omdat de gehalte-verlaging der zilveren ieekenmunt als een bedenkelijke

muntver-zwakking viel te beschouwen, welke zoo spoedig mogelijk ongedaan moest worden gemaakt. Uit niets blijkt dat betreffende dit punt tusschen de leden der Muntcommissie geen eenstemmigheid bestond. En genoemde conclusie kan toch slechts worden verklaard uit het inzicht dat de meerdere metallieke waarde een waarborg voor den houder oplevert. De daling van den zilverprijs zou dus slechts een aansporing kunnen beteekenen om een ander meer waardevast metaal te zoeken niet om tot een wijziging over te gaan, welke vooralsnog in veel sterker mate een „muntverzwak-king» beteekent dan de door de Staatscommissie gewraakte gehalteverlaging.

Het advies van den vorigen President van de Javasche Bank onder dagteekening van 12 October 1926 over het munt-advies aan de Regeering uitgebracht bestreed op verschillende gronden welke hier niet behoeven te worden herhaald, de opvatting dat de gehalteverlaging met muntverzwakking gelijk zou staan.

De tegenwoordige president van de Javasche die overigens evenmin als Mr. TRIP bezield blijkt van het verlangen om de gehal-teverlaging ongedaan te maken, neemt in het jaarverslag 1929-1930 pag. 61 e.v. eveneens het nikkelen muntvraagstuk in beschouwing en spreekt zich, in de gelukkige omstandigheid verkeerende te dien aanzien in het geheel geen reserve in acht te behoeven te nemen vierkant uit tegen het denkbeeld om de zilveren teeken- en pasmunt"

door nikkelen te vervangen.

Het schijnt niet van belang ontbloot om deze eerste meer offi-cieele uitspraak betreffende een vraagstuk dat in korten tijd zoo-veel pennen in beweging heeft gebracht in beschouwing te nemen De uitspraak van Mr. VAN BUTTINGHA WICHERS zooals opge-merkt in tegenstelling tot de bovengenoemde van Mr VISSERING

zonder reserve, wijst in den aanhef op de noodzaak van terughou-ding, van reserve bij het beoordeelen van hervormingsdenkbeelden ten aanzien van het geld- en muntwezen.

„Wanneer men het standpunt inneemt dat het gemunte geld in zijn con creten vorm moet voldoen aan de eischen gesteld door z i j i functie in het betalingsverkeer, gezien m het kader van de economische ontwikkeling van he land dan wordt eemge terughouding geboden tegen m a a t r e g e l Z den Staat die buiten de behoeften van -het geldverkeer I i o W

Mr. VAN BUTTINGHA WICHERS betoogt^erTolgens fat" de voor-standers van de invoering van nikkelen munt met de door hen

voorgestane wijziging in het muntstelsel geen betere functionneering van het geldwezen als zoodanig beoogen doch zich laten leiden door de financieele voordeden, welke hieruit voor den Staat zouden voortspruiten. Deze overweging komt naar het oordeel van Mr.

WICHERS pas in de tweede plaats aan de orde, daarenboven echter is hij van meening dat evengenoemd financieel voordeel wordt overschat.

Onjuist is het om ten deze af te gaan op de verslagen van den Muntmeester, daar de hier gepubliceerde cijfers een hypothetisch karakter dragen.

Volgens het muntverslag over 1928 zou de totale circulatie aan rijksdaalders, guldens en halve guldens bedragen 401.400.000.

Daarbij is echter van de aanmuntingscijfers uitgegaan en geen rekening gehouden met den uitvoer van zilveren munten naar andere Oost-Aziatische landen in de zestiger en zeventiger jaren van de 19de eeuw en met de versmelting en uitvoer die in het bijzonder ook in de naoorlogsjaren plaats vond. De hiermede gemoeide bedragen zijn onbekend, maar zonder twijfel zeer groot.

De totale muntomloop in de gebieden die onder het bereik van de javasche Bank liggen wordt getaxeerd op bijna ƒ120.000.000.—, de muntvoorraad bij de javasche Bank inbegrepen. Het bedrag der opgepotte munt kan evenals het bedrag van de muntcirculatie in de gebieden die niet in direct contact staan met de Javasche Bank bezwaarlijk worden geschat; evengenoemd cijfer echter is naar het oordeel van den president blijkbaar al een indicatie dat de taxatie van 400 millioen veel te hoog is.

De spaarmethoden van de Inlandsche bevolking zullen naar het oordeel van Mr. WICHERS wijziging ondergaan. Het valt niet aan te nemen dat de vervanging van zilveren door nikkelen munt een moderniseering van spaarvormen zal tengevolge hebben en dat het oppot-systeem zal worden verlaten. Te verwachten valt dat in plaats van zilveren, gouden munt zal worden gepot. De vraag naar ducaten en gouden munten zal toenemen, want met het oog op de hier te lande gevolgde bankpolitiek is afgifte van gouden standaard-munt voor het genoemde doel ongewenscht. In de plaats van de opgepotte zilveren munien met een intrinsieke waarde van 25 a 30% zullen munten worden gekozen met een waarde van 100%.

Onjuist is het dus wat de voorstanders van nikkelen munt naar

voren brengen: dat het deel van het volksvermogen dat in impro-ductief zilver wordt belegd, vrijkomt voor productieve doeleinden.

Daar dus eenerzijds het financieele voordeel de gekoesterde verwachtingen zal beschamen, anderzijds de invoering van nikkelen munt een ongewenschte wijziging zal brengen in de, zij het primi-tieve, spaarmethode der Inlandsche bevolking, acht de president der javasche Bank het niet gemotiveeerd een bevredigend geregeld muntwezen te vervangen door een nieuw, zoolang men de conse-quenties van dien maatregel niet kan overzien.

Aangeteekend moge worden dat in het betoog van den Heer VAN BUTTINGHA WICHERS het standpunt van de voorstanders van zilveren munt met betrekking tot het vrijkomen van een deel van het volksvermogen dat thans in improductief zilver wordt belegd voor productieve doeleinden niet geheel juist is weergegeven en het hieraan door hem ontleend argument niet geheel opgaat. De voorstanders van nikkelen munt betreuren de kostbaarheid van het muntwezen in het algemeen. Nikkel voldoet evengoed ais zilve, en is veel goedkooper. Vervanging van zilver door nikkel maakt een groote waarde vrij, die nuttig kan worden besteed b v tot delging van Staatsschuld.

Vervanging van zilveren munt door gouden munt brengt zooals de Heer WICHERS terecht opmerkt, eenig nadeel mede. Daar echter het aantal opgepotte munten belangrijk lager is dan dat der circu-leerende munten spreekt het vanzelf, dat dit nadeel in vergelijking met de winst die de ommunting in het algemeen zal afwerpen geheel in het niet valt.

Een andere bedenking van Mr. WICHERS, welke hierboven nog niet werd gerelateerd, houdt wel steek. Vervanging van grove zilveren munt door nikkelen pasmunt zal tengevolge hebben dat de metaaldekking der obligo's geheel uit goud moet bestaan, daar pasmunt niet als dekkingsmateriaal kan worden gebezigd De tot dusverre voor besparingsdoeleinden gebezigde zilveren teekenmunt zal dus voor het grootste deel moeten worden ontmant het is geenszins uitgesloten, dat het verlies hetwelk uit dien hoofde ten laste van het muntfonds zal komen, groorer is dan de winst welke uit de vervanging van zilveren door teekenmunt zal resulteeren

Zooals opgemerkt acht ik deze bedenking in beginsel juist Men kan wel redeneeren: het obligo rust toch op het muntfonds, maar

het maakt toch wel verschil of het thans wordt gehonoreerd dan wel nog jarenlang blijft zweven. Aan den anderen kant acht ik het in tegenstelling met Mr. WICHERS zeer onwaarschijnlijk dat dit nadeel de met de ommunting verkregen winst zal overtreffen.

Verder ontmoet de invoering van nikkelen munt niet alleen be-zwaar uit een oogpunt van spaarmethoden. Op Bali en Celebes zal het voorshands tot de onmogelijkheden behooren de zilveren door nikkelen munt te vervangen; ook de invoering van muntpapier bleek daar niet mogelijk.

De Heer WICHERS vermeldt nog, zonder er verder op in te gaan, de beteekenis van den voorgestelden maatregel ten aanzien van het karakter der munteenheid tusschen Nederland en Indië, dat belangrijk zal worden gewijzigd, en de regeling van het muntfonds dat bij vervanging van de bestaande door pasmunt in een omwis-selingsfonds zou moeten worden veranderd waardoor aan de belegging heel andere eischen zouden moeten worden gesteld. Daar immers de historische rol, die de teekenmunt in ons muntwezen vervult, zal komen te vervallen, kan men niet ontkomen aan de consequentie dat een dekking aanwezig moet zijn, waardoor de goudwaarde van de fiduciaire munten wordt gewaarborgd.

Ook op de circulatiebankwetgeving zal de vervanging van zilveren door nikkelen munt van invloed zijn, de Heer WICHERS

echter acht het praematuur om dit punt thans reeds in bespreking te brengen.

Vooral uit het slot van het betoog van den Heer WICHERS blijkt dat aan den schijnbaar zuiver technischen maatregel, welke door den titel van dit artikel wordt aangeduid, heel wat vast zit en dat de terzake gevoerde discussie er als vanzelf toe leidt om een aantal principieele quaesties betreffende het Indische geld- en muntwezen opnieuw in beschouwing te nemen.

De voorgaande bespreking valt min of meer met de deur in huis.

Een tweetal uitlatingen of uitspraken ten aanzien van het nikkel-vraagstuk van gezaghebbende zijde zijn vermeld en weergegeven zonder dat op de uitvoerige gedachtenwisseling, welke tot de instelling der genoemde nikkelenmuntcommissie aanleiding gaf nog met een enkel woord is ingegaan.

Toch heeft de tot dusver gegeven uiteenzetting wellicht eenig nut ter voorloopige orienteering. Zij kan doen beseffen dat in de

geschiedenis van het Indische muntwezen nog geenszins een periode van rust is ingetreden, hoewel dit eigenlijk had kunnen worden verwacht na de verschillende in hoofdzaak negatieve be-slissingen, welke een tweetal jaren geleden door de Nederlandsche en Indische Regeering naar aanleiding van de conclusies van het muntadvies zijn genomen.

Het advies van de nikkelenmuntcommissie is nog niet verschenen, de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat na publicatie van dit advies zal blijken van een diepgaand meeningsverschil tusschen de leiders der Nederlandsche en Indische circulatiebanken nopens een vraagstuk dat hoezeer technisch van opzet haar voldoende bleek en de uitwerking ook belangrijke principieele kanten bezit.

Het voornaamste bezwaar van den Heer WICHERS draagt een specifiek Indisch karakter. Met het oog op het eigenaardig karakter van de economische verhoudingen hier te lande is invoering van nikkelen munt niet gewenscht.

Practisch is dit bezwaar van groote beteekenis. De weten-schappelijke discussie is uiteraard geheel vrij, hier kan de rede-neering worden gevoerd: laat indien een specifiek Indisch belang zich tegen de invoering van nikkelen munt verzet de aangeprezen maatregel tot Nederland beperkt blijven.

De nikkelcommissie echter is niet vrij, haar conclusies zijn door het instellingsbesluit aan twee voorwaarden verbonden: de munt-eenheid moet gehandhaafd blijven, de nikkelen munt van de coupures van 0.50 en hooger moet tot pasmunt worden ver-laagd.

In het onderstaande zal nog nader worden besproken of deze twee voorwaarden wel met elkander zijn te vereenigen. Doch in ieder geval de commissie is er nu eenmaal aan gebonden.

Een andere vraag is of het gewenscht moet worden geacht dat de gedacntenwisseling der commissie op deze wijze min of meer geforceerd is beperkt.

Dat de Nederlandsche Regeering er tegen op zag om het vraag-stuk van eventueele muntscheiding aan de orde te stellen twee jaar nadat tot bestendiging der munteenheid tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië was besloten is te begrijpen. Maar aan den anderen kant ontstaat zoodoende het nadeel, dat een maatregel, welke mogelijk voor Nederland zeer aanbevelenswaardig moet

worden geacht, daarom moet worden ontraden omdat hij voor Indië op onoverkomelijke bezwaren stuit.

En wat de noodzaak betreft om de nikkelen munt in de coupure van 50 cent en hooger tot pasmunt te verlagen, waarom is aan de Nikkelenmuntcommissie niet de vrijheid gelaten om zich mede uit te spreken over het in vollen ernst geopperde denkbeeld eener nikkelen teekenmunt bij verwezenlijking waarvan het zilveren bolwerk der circulatiebank in beginsel in stand zou blijven en alleen uit een ander harder materiaal zou worden opgebouwd.

Uit dit laatste volgt reeds dat onder de leuze: vervanging van zilveren door nikkelen munt, zeer uiteenloopende opvattingen kunnen schuil gaan. Dit zal nog nader blijken uit de meer gere-gelde uiteenzetting van de omtrent dit punt gevoerde discussie, waarmede thans een aanvang moge worden gemaakt.

Van een nikkelenmuntvraagstuk was geen sprake tot Professor Mr. C. A. VERRIJN STUART in Economisch Statistische Berichten 1928 pag. 727 e.v. naar aanleiding van een Zwitserschen maat-regel van zeer beperkte strekking de vraag opwierp of het niet gewenscht zou zijn voor Nederland en Nederlandsch-Indië over te gaan tot een soortgelijken maatregel maar dan op veel grooter schaal en van veel ruimer draagwijdte.

Genoemd artikel is zeer kort. De geleerde schrijver stelt voorop, dat de zaak geen principieele beteekenis heeft voor de regeling van het geldwezen en met name geen verband houdt met het ametallisme, volgens hetwelk alleen een geldregeling, waarin de waarde van de geldeenheid niet aan die van slechts een enkel goed

(het goud) is gebonden, het sociaal en economisch zoo eminente belang de waardevastheid van het geld tot zijn recht kan brengen.

Voor de waarde van teeken- en pasmunt is het volmaakt onver-schillig uit welke stof zij is vervaardigd; de keuze dier stof wordt enkel door overwegingen van de praktijk bepaald. Het eenige doel moet zijn om de waardevastheid met de geldeenheid te verze-keren.

Daar deze waardevastheid evengoed wordt verzekerd indien een minder kostbare stof wordt gebezigd is het zuiver een quaestie van economie, van financieel voordeel, om het zilver door nikkel te vervangen. In geval tot ommunting op den voorgestelden voet

wordt besloten zal mogelijk de zilverprijs eenige daling ondergaan, de nikkelprijs daarentegen stijgen; ook moet met de kosten der ommunting worden rekening gehouden. Per saldo echter zal de zaak vermoedelijk een zeer aanzienlijke bate opleveren, waarvan een belangrijk deel aan de Indische schatkist ten goede moet komen.

Aan de hand van het muntverslag over 1927 wordt het totale voordeel, hetwelk zou worden verkregen door te breken met het

„ijdel vermaak" om kleine betalingen met zilver te doen. terwijl de groote met of op papier worden verevend, begroot op ongeveer 208.5 millioen. Een zoo belangrijk voordeel is, gezien de groote lasten waaronder zoowel Nederland als Nederlandsch-Indië ge-bukt gaan, toch wel de moeite waard, zoodat een eventueele hervorming van het muntwezen in de richting van evengenoemden Zwitserschen maatregel overweging verdient. Voor handhaving van een kostbaren opschik aan den zelfkant van het ruilverkeer is het, aldus eindigt het artikel, thans niet de tijd.

In E. S. B. 1929 pag. 76 e.v. komt Professor VERRIJN STUART

naar aanleiding van de toezegging van Minister DE GEER om het voorstel van Mr. Dr. VAN GIJN tot instelling van een commissie terzake in overweging te nemen op het onderwerp terug.

Uit dit artikel moge nog het navolgende worden aangestipt.

Toevoeging van de met de ommunting te verkrijgen bate van ruim 200 millioen aan de muntfondsen wordt onnoodig geacht. Zij zal dus blijkbaar direct ter aflossing van staatsschuld moeten worden gebezigd.

De fondsen zijn eigendom van het Rijk en de winst zou indien zij in de Muntfondsen werd gestort eigendom van het Rijk blijven.

In zoover is dus de quastie van zuiver formeelen aard. Doch eenig nut is aan de storting in de fondsen niet verbonden. De verplich-ting tot storverplich-ting van aanmunverplich-tingswinsten in het muntfods heeft een dubbele functie: in de eerste plaats bestaat zoodoende een waarborg tegen inflatie door overmatige aanmunting, in de tweede plaats is zoodoende dekking aanwezig voor een ingeval van eventueele ontmunting te lijden verlies.

Een nikkelinflatie echter moet naar het oordeel van den schrijver uitgesloten worden geacht en een zoo groot bedrag als waarborg van bij ontmunting te lijden verliezen is onnoodig, mede omdat

geen enkele aanwijzing bestaat dat de omloop van zilveren teeken-en pasgeld bovteeken-en de behoefte zou uitgaan.

De eenige functie van een mogelijk nikkelen muntfonds zou moeten zijn dat daarin een ingeval van nood makkelijk realiseerbaar bedrag wordt gereedgehouden teneinde indien tot inkrimping van den nikkelomloop zou moeten worden overgegaan, den Staat te vrijwaren voor het daarbij te lijden verlies. Daarvoor is slechts een klein deel van het winstsaldo noodig.

De belegging van het eventueele nikkelen muntfonds zou overi-gens meer liquide moeten worden gemaakt; het beheer ware aan de beide circulatiebanken op te dragen.

Opgemerkt wordt nog dat, indien het teekengeld tot pasmunt wordt verlaagd, Indië het risico van zijn eigen geldcirculatie zou te dragen krijgen. De commissie zal moeten overwegen of met het oog hierop een deel van de winst der nikkelaanmunting als dotatie van dit risico aan Indië moet worden toegekend.

Tenslotte volgt nog een betoog, dat de verlaging tot pasmunt niet beteekent een muntscheiding tusschen Nederland en Indië en dat door dezen maatregel de gouden standaard eerst tot volledige gelding wordt gebracht.

Wat de munteenheid betreft, het eenige waar het in het wezen der zaak op aankomt is dat de koopkracht van de geldeenheid in Indië en in Nederland gelijk zij behoudens afwijkingen, welke uit den afstand tusschen beide landen voortvloeien. Men kan nu ten-einde de eenheid te accentueeren de nikkelen munt van 0.50 en hooger geleidelijk, zij het dan met beperkte kwijtingskracht, tot wettig betaalmiddel maken. Maar dat verandert niets aan het wezen der zaak.

Voor wantrouwen bij de Inlandsche bevolking tegen den voor-gestelden maatregel behoeft geen vrees te bestaan. De inwisseling van de oude koperen duiten tegen centen ingevolge de wet van 22 Juli 1892 was op 15 Maart 1900 voltooid zonder eenige stoornis en zonder aanleiding te geven tot bezwaren van de zijde der Inlandsche bevolking. Hetzelfde geldt voor de invoering der munt-biljetten welke met graagte door den Inlander worden aan-genomen.

Eventueele bezwaren zullen spoedig verdwijnen wanneer men ziet dat het nikkelgeld bij alle landskassen in vaste verhouding tot

Eventueele bezwaren zullen spoedig verdwijnen wanneer men ziet dat het nikkelgeld bij alle landskassen in vaste verhouding tot