• No results found

door

W. H. HAASSE.

Op het eerste gezicht moet het wel een vreemden indruk wek-ken, wanneer iemand, op het oogenblik dat de over de geheele wereld op economisch gebied plaats vindende inzinking afme-tingen heeft aangenomen als de tegenwoordige, zich waagt aan beschouwingen over een mogelijke uitbreiding van het Neder-landsen-Indische belastingstelsel. Waar reeds in normale omstan-digheden de associatie-keten, welke door het woord belasting wordt opgewekt een bitteren nasmaak achterlaat bij de groote meerderheid van het publiek, zal zulks a fortiori het geval zijn, wanneer een novum op dit terrein samenvalt met verminderende inkomsten.

Vanaf de oudste tijden leert de geschiedenis, dat het den fiscus als regel niet is gelukt een algemeene geestdrift te ontketenen voor de door hem opgeëischte bijdragen in de gemeenschapskas.

Ook zonder af te dalen in het grijze verleden liggen de voorbeel-den daarvan voor het grijpen.

Zoo deelt JAMES BRYCE in zijn werk „The American Common-wealth" (uitgegeven in 1889) mede, dat de West Virginia Tax Commission in haar Preliminary Report van 1884 aanteekende, dat het in dien Staat reeds zoover was gekomen, dat men het be-talen van belasting als even vrijwillig en nagenoeg in hetzelfde licht beschouwde als het geven van een bijdrage aan kerk of zondagschool. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat dezelfde rapporteurs bij hun opmerkingen over de bestaande'verhoudingen tusschen het publiek en den fiscus aanteekenden: In one case an assesser objected to a certain declaration and declared that it would be necessary to swear the merchant. The latter answered:

// you swear me, I'll vote against you next time.

Ofschoon bij uit de Vereenigde Staten stammende anecdoten een zekere voorzichtigheid niet misplaatst is, geeft de litteratuur uit het laatste gedeelte der negentiende eeuw meerdere aanwijzin-gen, waaruit blijkt dat ontduiking vrijwel algemeen aan de orde van den dag was, vooral wanneer de administratie was aange-wezen op door het publiek verstrekte inlichtingen. In het tweede deel van zijn Leerboek der Staathuishoudkunde slaakt Mr. N. G.

PIERSON dan ook de verzuchting: Aan alle belastingen, die geheel of ten deele op eigen aangifte zijn gegrond, kleeft het bezwaar, dat zij ontdoken worden. De gewetenloosheid overvleugelt de nauwgezetheid ook op handelsgebied; middelen staan haar ten dienste, waarvoor de eerlijke man zich schaamt.

Ook zonder verder betoog is het wel duidelijk, dat de belasting, welke de ontduiker niet betaalt, door anderen moet worden op-gebracht. Zoolang de fiscale heffingen nog konden worden be-schouwd als een „merely unpleasant incident" (Sir JOSIAH STAMP)

werd de drukverzwaring, welke voor den oprechten belasting-plichtige school in de gemakkelijke wijze, waarop de ontduikers zich van hunne verplichtingen afmaakten, nog niet zoo voelbaar.

Sedert is dit echter anders geworden.

De behoefte aan geldmiddelen der Staten, Gemeenten en andere soortgelijke instellingen, eenerzijds als gevolg van de uitbreiding der overheids-bemoeienis in de laatste vijftig jaren en anderzijds tengevolge van de geweldige crisisschulden, welke de wereld-oorlog voor welhaast alle Europeesche landen met zich bracht, heeft immers een zoodanige vlucht genomen, dat waar voorheen tonnen moesten worden opgebracht, thans milüoenen noodig zijn.

Niet alleen vloeide daaruit voort, dat de burgerij steeds dieper in den zak moest tasten, maar ook, dat zij zich moest onderwer-pen aan verschillende maatregelen, die de fiscus had toe te passen ter beteugeling van de ontduiking en tegelijkertijd ter bescherming van de welgezinde belastingbetalers. De verhooging van den be-lastingdruk moest dus logisch gepaard gaan met een verscherping van de verhouding tusschen publiek en fiscus.

In zijn boek „Oorlogstijd" merkt Mr. M. W. F. TREUB op, dat voor den belastingambtenaar de een in een glazen huisje woont en de ander in een donkeren kelder. Hieraan kan ik toe-voegen, dat de bevolking der kelderwoningen — die bij voorkeur

Kol. Studiën. 7

door de ontduikers zullen worden betrokken veel uitgebreider is dan die, welke de doorschijnende wanden verkiest.

Den fiscus staan verschillende middelen ten dienst om ook in de kelders meer of minder licht te doen binnendringen. Een daar-van is de onder strafbedreiging opgelegde verplichting, welke de belastingsubjecten dwingt om in steeds uitvoeriger toegelichte aangiften de voor verschillende heffingen noodige gegevens bloot te leggen.

Het feit dat de omslachtigheid der aangiftebiljetten tot vele en luide klachten heeft aanleiding gegeven, doet gemeenlijk de op-voedende waarde van de fiscale eischen, welke vooral door het publiek zelf niet mag worden onderschat, over het hoofd zien.

Ieder die de omvangrijke papieren kent, welke op gezette tijden door de belastingdiensten aan de aangevers ter invulling worden uitgereikt, zal moeten erkennen, dat het nauwkeurig opstellen van de gevraagde gegevens dwingt tot belastingstelling in de bepalingen en voorschriften, die aan de heffingen ten grondslag liggen. Hier te lande worden zelfs de voornaamste dier voor-schriften als inlegvel bij de aangiftebiljetten gevoegd. Het publiek moet zich thans rekenschap geven van zijn omstandigheden en daden in fiscaal licht beschouwd.

Een verheugend verschijnsel, hetwelk trouwens bezwaarlijk kon uitblijven, is geweest dat de nauwere aanraking met de wettelijke bepalingen velen heeft doen vragen naar het hoe en waarom daar-van en dat steeds meer licht wordt verlangd ten aanzien daar-van de rechtsgronden en beginselen, waarin de belastingen wortelen.

De groote oplaag van de vele in velerlei talen verschenen hand-boeken en publicaties op fiscaal gebied, de welhaast in alle finan-cieele tijdschriften en belangrijke dagbladen voorkomende belas-tingrubrieken en het feit dat een, in de laatste jaren als uit den

grond verrezen groot aantal belasting-adviseurs een behoorlijk bestaan kan vinden, bewijzen wel hoe sterk de behoefte over de geheele wereld aan deskundige voorlichting in fiscale zaken is geworden.

De hieruit voortvloeiende meerdere kennis heeft een breeder inzicht en een toenemende waardeering gewekt voor de econo-mische zijde der met de belasting samenhangende vraagstukken.

Welhaast elk ontwikkeld mensch erkent heden de waarde van het

beginsel der heffing naar draagkracht en het vroeger zoo popu-laire dogma, dat een bestaande belasting beter is dan een nieuwe, heeft veel van zijn ouden luister ingeboet. Bovendien heeft de groeiende belangstelling van het publiek een natuurlijke wissel-werking in het leven geroepen, die ook op de belastingdiensten louterend moest werken. Men behoeft de beslissingen en uit-spraken van fiscaal-rechterlijke colleges slechts op te slaan om ware meesterstukjes van stijl en wetsduiding te vinden, welke zeker niet in die mate zouden zijn ontstaan, wanneer de burgerij onverschillig ware gebleven voor de onderwerpelijke materie.

De omstandigheid nu, dat een toenemende belangstelling wordt getoond op belastinggebied, geeft mij den moed orn zelfs in deze dagen van economische depressie de mogelijkheid van een heffing naar het Nederlandsch-Indische vermogen ter sprake te brengen.

Ofschoon mag worden aangenomen, dat onder de voorbereidende werkzaamheden tot ingrijpende herziening van belangrijke onder-deelen van het belastingstelsel, waarvan de Landvoogd bij de opening der jongste zitting van den Volksraad gewaagde, te be-voegder plaatse ook de aandacht zal worden geschonken aan een heffing als bovenbedoeld, zoodat aan dit artikel geen baanbreken-de waarbaanbreken-de behoefte te worbaanbreken-den toegekend, kan het toch zijn nut hebben reeds thans — zij het ook in groote lijnen — enkele ge-dachten te uiten nopens den rechtsgrond en mogelijke geldelijke gevolgen eener Indische vermogensbelasting.

Allereerst moge ik dan in herinnering brengen, dat men het er tegenwoordig vrijwel algemeen over eens is, dat het offer, hetwelk de Overheid van de gezamenlijke burgers vraagt, over deze laat-sten behoort te worden verdeeld in verhouding tot de draagkracht, die elk afzonderlijk voor het opbrengen van belasting bezit.

Er zijn theoretici geweest, die een zeer eenvoudige oplossing van dit probleem meenden gevonden te hebben in één afdoende heffing, weike .alles zou moeten opleveren wat de Staat voor zijn instandhouding behoeft. Mits bij de aanslagen van het draag-krachtbeginsel werd uitgegaan, zou men dan op billijke wijze met het voldoen van één enkelen aanslag van alles af zijn.

Velen kwam de uitwerking van dezen gedachtengang zeer ver-leidelijk voor. Geen noodelooze papierwinkel zou meer werden

aangetroffen, slechts één aangiftebiljet zou jaarlijks behoeven te worden ingevuld en slechts één aanslag zou de aandacht van de betalers vragen, instede van de vele, we'ke thans moeten worden voldaan. Tenslotte zou bij een zoo eenvoudige werkwijze met een minimum aantal fiscale ambtenaren kunnen worden volstaan.

De aanhangers van deze simpliciteit zagen echter één ding over het hoofd, n.l. dat de individueele draagkracht een zuivere abstractie is.

Men kan met haar bestaan rekening houden, men kan trachten haaf te benaderen door aan bepaalde maatschappelijke verschijn-selen zekere vooropgestelde waarden te verbinden, maar men kan haar nimmer wiskundig vastleggen. Zelfs al zou de fiscus erin slagen door een innig contact met alle intieme bijzonderheden van en alle inwendige verhoudingen tusschen de levensomstandig-heden der enkelingen voor een oogenblik de werkelijke draag-kracht te grijpen, zelfs clan nog zou de waarde van de met zorg en moeite opgebouwde normen van uur tot uur vervluchtigen. De kaleidoscopische veranderingen van de maatschappij immers bren-gen onophoudelijk zooveel nieuwe schakeerinbren-gen teweeg, dat van eenige stabiliteit bij het draagvermogen der individuen geen sprake kan zijn. De Grieksche wijsgeer HERACLEITOS zeide: Panta rhe (Al-les vloeit) en op niets is zijn uitspraak meer toepasselijk dan op de hierbedoelde draagkracht.

Het ligt dan ook voor de hand, dat het loffelijke streven van den fiscus om ieder op de meest billijke en rechtvaardige wijze te doen bijdragen in de gezamenlijke opbrengst der belasting, steeds van de werkelijkheid verwijderd zal moeten blijven. Slechts indien hij zou kunnen voldoen aan den eisch om op elk gegeven oogenblik alle omstandigheden der maatschappij — geen enkele uitgezonderd — op juiste wijze ten aanzien der individuen te fixeeren en op grond daarvan een steeds wisselend aanslagsysteem toe te passen, zou een impöt unique te verdedigen zijn.

Waar die eisch echter op het gebied der onmogelijkheden thuis-behoort, zal de belastingdienst ten aanzien der werkelijke draag-kracht bij voortduring vele fouten moeten maken. Hij kan deze onjuistheden echter beperken, door niet in één enkel element de af-spiegeling van het draagvermogen te zoeken, maar meerdere hoofdfactoren op te sporen, v/elke — ook zonder het eigenlijke

draagvermogen in bijzonderheden te doen kennen —aanwijzin-gen <*even nopens het aanwezig zijn van een betrekkelijke draag-kracht bij een zeker persoon. Mits hij nu voor eiken gevonden factor een bijzondere heffing in toepassing brengt, zullen alle heffingen tezamen — die een belastingsfe/sd vormen — ten aan-zien van het individu zoodanig corrigeerend werken, dat op rede-lijke gronden de veronderstelling van een zoo goed mogelijk

be-naderen der juiste verhouding tusschen de geëischte bijdragen aan den Staat en de persoonlijke draagkracht, gewettigd zal zijn.

Na het vorenstaande behoeft wel niet nader te worden aange-toond, dat de impöt unique, welke elk redelijk correctief mist, door de daarmede samenhangende vergrooting der fiscale fouten en verscherping der niet te voorkomen onbillijkheden, verre ten achter zal moeten staan bij een belastingstelsel, dat de drukver-deeling baseert op meerdere pijlers, welke steunen op verschillende door de draagkracht aangewezen grondslagen.

Die grondslagen kunnen categorisch worden aangegeven door het volgende schema:

a. Bronnen van inkomen; b. Zuiver c. Uitgaven; d. Overschot;

aandeel in de inkomen, aandeel in de vermogen, productie. consumptie.

Gaan wij bij de beschouwing der aangegeven groepeering uit van het zuiver inkomen, omdat daaruit immers elke belasting zal moeten worden betaald, dan ligt voor de hand, dat met alleen de grootte van dat inkomen maatgevend zal moeten zijn voor het draagvermogen, maar evenzeer de wijze waarop de inkomsten worden verkregen en de manier waarop zij worden besteed. Ten-slotte zal ook de vraag of —en zoo ja, hoeveel —iemand weet over te houden, nadat alle uitgaven uit het inkomen zijn bestreden, van groot belang zijn voor de bepaling der draagkracht.

Het meest billijke stelsel zal dus dat zijn, hetwelk m harmo-nische verhouding de gezamenlijke belastingopbrengst verdeelt over de aangegeven hoofdfactoren van het draagvermogen.

Het zou te ver voeren hier na te gaan op welke wijze he Nederlandsch-Indische belastingstelsel in zijn huidigen vorm dit

vraagstuk heeft opgelost. Volstaan moge worden met erop te wij-zen dat hier te lande naast de algemeene inkomstenbelasting, op-brengst- en verteringsheffingen worden aangetroffen. Het vermogen, hetwelk ons thans het meeste bezighoudt, levert slechts op indi-recte wijze een schamele bijdrage voor wat de drukverdeeling be-treft. Immers bezitten wij geen enkele belasting, welke rechtstreeks naar de grootte van het individueele vermogen wordt bepaald;

slechts de rechten van successie en van overgang bij overlijden, vertegenwoordigen in deze gewesten op schuchtere wijze de hef-fingen naar de vierde in ons schema voorkomende categorie.

Schoon zeer in het kort, zal ik thans even moeten stilstaan bij het drukverschuivingsprobleem. Ik moge daartoe in het geheugen roepen, dat de amortisatie, afwenteling en overdracht van belas-tingen zich geheel bewegen op het gebied der waardeleer en der-halve afhankelijk zijn van en samengaan met den overgang van goederen en rechten van den eenen persoon op den anderen. De wet van vraag en aanbod treedt daarbij dus sterk op den voor-grond.

Daaruit volgt alweer, dat de afspiegelingen van het draagver-mogen, zooals die worden aangetroffen op de gebieden van pro-ductie en consumptie enkele onzuiverheden zullen bevatten, welke den fiscus ten aanzien van de zekerheid, dat de op die factoren gebaseerde heffingen ook zullen neerkomen op de schouders van hem, om wiens draagkracht het daarbij gaat, zekere waarborgen zullen onthouden. Waar beide gebieden een gezonden voedings-bodem vormen voor de ontwikkeling van drukverplaatsing-ver-schijnselen, bestaat immers steeds een mogelijkheid dat de begin-selen averechts zullen werken en dat een hoogere draagkracht wordt getroffen bij hen, die haar in feite niet bezitten.

In veel mindere mate bestaat die mogelijkheid bij heffingen, die gericht zijn op de grootte van inkomen of vermogen. Hoezeer dan ook de vermogensbelasting — evenals de opbrengst- en verterings-belastingen — een aanvullende strekking heeft, toch heeft zij op de evengnoemde categorieën voor, dat zij zich in veel sterker mate aan het belastingsubject vasthecht en niet zoo gemakkelijk te ont-vluchten is. Zij behoort dus, fiscaal gesproken, tot een hoogere klasse.

Tenslotte moge ik aan het reeds hiervoor aangehaalde

stan-daardwerk van PIERSON nog een ander argument ontleenen ter aanprijzing van een Indische vermogensbelasting. „Er is", zegt deze schrijver, „menige bezitting die geen rente oplevert en toch, neen juist daarom, als een kenteeken van welvaart mag gelden."

Men denke slechts aan een groot-grondspeculant, die een belang-rijk kapitaal heeft gestoken in ongebruikte terreinen, wetende dat deze hem in de toekomst niet alleen zijn tijdelijk renteverlies zul-len vergoeden, maar hem bovendien nog een flinke winst zulzul-len opleveren. De meerdere draagkracht, welke uit dat grondbezit voortvloeit, komt in het hier te lande bestaande stelsel niet tot uitdrukking, hetgeen als een leemte mag worden beschouwd.

Het voorafgaande wettigt naar mijn oordeel de gevolgtrekking, dat de thans nog in Indië ontbrekende vermogensbelasting op alleszins goede gronden verdedigbaar is en dat zij logisch past in het bestaande, op draagkracht gerichte stelsel. Daarbij komt, dat hare toepassing niet allleen tot een betere preciseering dier draagkracht zal voeren, maar bovendien een stimuleerende werking zal kunnen uitoefenen op andere heffingen, door de controle-mogelijkheden, welke zij bevat.

Tot besluit van deze inleiding nog een enkel woord over den vorm der vermogensbelasting. Ofschoon zij als secundair element in een stelsel een hoogere draagkracht zoekt te treffen, is zijzelve min of meer ongeschikt voor de onderscheidingen naar draagver-mogen. Zij wordt dan ook in tegenstelling b.v. met de inkomsten-belasting, niet progressief, maar proportioneel — ja zelfs degres-sief _ geheven en houdt als regel geen rekening met kinderaf-trek. Waar zij uit het inkomen moet worden betaald, zal haar tarief, dat op groote bedragen wordt toegepast, niet procents-maar promille-gewijs dienen te worden uitgedrukt. Zij mag voorts als regel niet uitgaan boven de vermogensopbrengst, daar zij an-ders niet zou werken als een belasting, maar als een kapitaal-confiscatie.

Al heeft de vermogensbelasting zich in deze gewesten nog geen plaats kunnen veroveren, in het Moederland is zij geen onbekende.

Aan den hiervoor reeds geciteerden Minister PIERSON heeft Nederland zijn eerste heffing te danken, welke de meerdere draag-kracht van vermogenden boven niet-vermogenden trof. Deze werd

intusschen niet opgelegd naar de grootte van het vermogen als zoodanig, maar naar de opbrengst daarvan. Teneinde dit doel te bereiken, werd een tweeledige inkomstenbelasting voorgesteld, waarvan het eene deel (in werking getreden op 1 Mei 1893) het rendement van kapitaal hooger belastte dan het andere (van kracht geworden op 1 Mei 1894) de heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten regelde.

In verband met de b.v. in Engeland opgedane ondervinding — daar bestond in de tachtiger jaren zelfs een in vijf afdeelingen gesplitste inkomstenbelasting — dat de gedeelde heffing naar bestanddeelen van het inkomen aanleiding gaf tot velerlei moei-lijkheden, welke in onverdeelden vorm zouden kunnen worden vermeden (men denke slechts aan het feit, dat verlies uit een der bronnen bij een afzonderlijke regeling niet in compensatie kon komen met de opbrengst uit andere en men vergelijke daarmede b.v. de bepaling van artikel 3 der Herziene Ordonnantie op de Inkomstenbelasting 1920, welke een zoodanige compensatie, zelfs in latere jaren, vooropstelt) groeide gaandeweg een verlangen om ook in Nederland het gesplitste systeem te verlaten en te geraken tot een ongedeelde, algemeene inkomstenbelasting. Deze kwam bij de Wet van 14 December 1914 dan ook tot stand. D a a r n a a s t bleef de vermogensbelasting, die in 1893 v/as ingevoerd, zij het ook in gewijzigden vorm bestaan, echter droeg deze niet langer het karakter van een zelfstandige belasting naar een bijzonder deel van het inkomen, maar ging zij de plaats innemen van een aanvullende heffing.

In het kort komt de huidige regeling der Nederlandsche ver-mogensbelasting hierop neer, dat zij wordt geheven van physieke personen naar de waarde hunner vermogens bij den aanvang van den belastingplicht, d.i. de eerste Mei van elk jaar of het tijdstip van vestiging in Nederland. Alle zaken, welke geldswaarde bezit-ten, met uitzondering van huisraad, levensverzekeringpolissen, recht op pensioen en recht op lijfrente tot een bepaald bedrag, goederen waarvan anderen het vruchtgebruik hebben en nog niet vorderbare termijnen van renten, uitkeeringen e.d., komen als vermogen in aanmerking. Dit laatste wordt dan verminderd met de contante waarde van de schulden ten laste van de belasting-plichtigen.

Bedraagt de waarde van het aldus gevonden vermogen minder dan f 16 000.—, zoo is geen belasting verschuldigd; is die waarde f 16 000— of meer, doch minder dan ƒ 30.000— dan is ver-schuldigd ƒ 2 - van elke geheele som van ƒ 1000.—, waarmede zij het bedrag van ƒ 15.000.- te boven gaat. Is zij ƒ 3 0 . 0 0 0 . - of meer, dan wordt ƒ 1— geheven voor elke geheele som van

f Vermogens van minder dan ƒ 16.000.- zijn derhalve geheel

f Vermogens van minder dan ƒ 16.000.- zijn derhalve geheel