• No results found

natrekking naar Belgisch recht

§1. Inleiding Onroerende zaken

Het Belgisch Burgerlijk Wetboek (verder: BBW) onderscheidt onroerende  zaken  in  zaken  die  uit  hun  aard  onroerend  zijn  en  zaken  die  door  hun  bestemming  onroerend  zijn.627  “Onroerend uit hun aard zijn gronderven alsmede de gebouwen waarmee moeten worden gelijkgesteld de voorwerpen die duurzaam en gewoonlijk ermee verbonden zijn of erin vastzitten”.628  Het  vereiste  van  duurzaam  en  gewoonlijk  verbonden  zijn  met  het  gronderf  staat er niet aan in de weg dat een object dat zich beperkt functioneel kan  voortbewegen629 aan te merken is als onroerend uit zijn aard. Objecten die  op een zodanige wijze met het gronderf zijn verenigd dat zij geacht worden  duurzaam  en  gewoonlijk  met  het  gronderf  verbonden  te  zijn,  vormen  een juridische eenheid met het gronderf. Ten gevolge van deze juridische  eenheidsvorming gaat de eigendom van het gronderf de eigendom van de  geïncorporeerde objecten bevatten, waardoor deze objecten als bestanddeel  van het gronderf kunnen worden aangemerkt.630 

Uit  hun  aard  roerende  objecten  kunnen  als  onroerend  worden  aange-merkt omwille van de relatie die zij met een onroerende zaak hebben; zij  zijn op grond van hun bestemming onroerend. Hierbij kan een onderscheid  worden  gemaakt  tussen  zaken  die  tot  doel  hebben  de  uit  haar  aard  onroerende zaak te dienen en zaken die dienen ter verfraaiing van de uit haar  aard onroerende zaak. Zaken die door hun bestemming onroerend zijn, zijn  niet als bestanddeel maar als bijzaak van de onroerende zaak aan te merken; 

zij behouden hun eigen goederenrechtelijke identiteit.631 Volledigheidshalve  dient te worden opgemerkt dat objecten die onder het Nederlands BW van  1838 konden worden aangemerkt als onroerend door bestemming niet met  de term ‘bijzaak’, maar met de term ‘hulpzaak’ werden aangeduid.632

627  Art. 517 BBW. Zie: hoofdstuk 4 §2.1.

628  Cass. 15 september 1988, T.B.B.R. 1990, 211. Zie: art. 518 BBW jo. 525 lid 1  BBW.

629  Cass. 14 februari 2008, R.W. 2008-09, 458; hof Gent 11 januari 2011, T.F.R. 

2011/42, 607.

630  Hoofdstuk 4 §2.2.1.

631  Hoofdstuk 4 §2.2.2.

632  Hoofdstuk 3 §2.1 - noot 349. 

Het  op  een  gronderf  rustend  eigendomsrecht  geeft  recht  op  al  wat  door  het gronderf wordt voortgebracht en op hetgeen met het gronderf wordt  verenigd. Dit recht wordt aangeduid als ‘het recht van natrekking’.633 In de  literatuur bestaat discussie over het karakter van het recht van natrekking: 

is  het  een  recht  of  dient  de  natrekking  te  worden  gezien  als  een  feitelijke  situatie waaraan rechtsgevolgen worden verbonden?634 Ingevolge het recht  van natrekking komt aan de eigenaar van de grond de eigendom van de met  het  gronderf  geïncorporeerde  objecten  toe.635  Uit  deze  tot  voordeel  van  de  grondeigenaar  strekkende  eigendomstoekenning  kunnen  een  tweetal  vermoedens  worden  afgeleid:  1)  de  objecten  die  met  het  gronderf  zijn  geïncorporeerd  zijn  door  de  grondeigenaar  op  eigen  kosten  aangebracht  en 2) de objecten behoren toe aan de eigenaar van het gronderf.636 Wordt  aangetoond  dat  de  objecten  door  een  ander  zijn  gefinancierd,  dan  kan  de  grondeigenaar afhankelijk van de omstandigheden van het geval afbraak van  deze objecten vorderen. Besluit de grondeigenaar de aangebrachte objecten  te  behouden  dan  rust  op  de  grondeigenaar  in  beginsel  de  verplichting  de  in  eigendom  verkregen  opstallen  te  vergoeden.637  Wanneer  kan  worden  aangetoond  dat  het  duurzaam  en  gewoonlijk  met  het  gronderf  verenigde  object aan een ander dan de grondeigenaar toebehoort, kan worden gesteld  dat  de  natrekking  door  het  ontstaan  van  een  recht  van  opstal  is  door-broken.638

Het recht van opstal

Iedere doorbreking van de natrekking leidt tot de vestiging van een recht  van opstal. Ten gevolge van de vestiging van het beperkt zakelijke recht van  opstal komt aan de gerechtigde tot het opstalrecht, de opstaller, het recht  toe  gebouwen,  werken  en  beplantingen  te  hebben  op  een  gronderf  dat  toebehoort aan een ander. De objecten ten gunste waarvan het opstalrecht  is gevestigd, de opstallen, komen volgens de heersende leer aan de opstaller  in eigendom toe.639 In de literatuur bestaat zowel discussie over de vraag of  het mogelijk is een opstalrecht te vestigen ten gunste van een verdieping van  een gebouw640 als over de vraag of andere uit hun aard onroerende objecten  dan een gronderf met een recht van opstal kunnen worden bezwaard.641

633  Art. 546 BBW.

634  Zie: Van Neste 1990, nr. 196; Van Sinay 1996, p. 326.

635  Art. 546 jo. 552 BBW.

636  Art. 553 BBW.

637  Art. 555 jo. 554 BBW.

638  Hoofdstuk 4 §3.

639  Hoofdstuk 4 §4.2.2.

640  Hoofdstuk 4 §4.4.1.

641  Hoofdstuk 4 §4.2.3.

Opstalrechten kunnen worden onderscheiden in zelfstandige en accessoire  opstalrechten.  Een  zelfstandig  opstalrecht  is  een  vermogensrecht  dat,  in  tegenstelling tot een afhankelijk opstalrecht, zelfstandig overdraagbaar is. 

Een accessoir opstalrecht kenmerkt zich door zijn afhankelijke relatie met  het  recht,  het  hoofdrecht,  waaraan  het  accessoir  is.  Terwijl  de  wettelijke  bepalingen omtrent het zelfstandige opstalrecht zijn neergelegd in de Wet  over het recht van Opstal van 24 januari 1824 (verder: Opstalwet), wordt  het  accessoire  opstalrecht  nader  ingevuld  door  de  rechtsregels  die  van  toepassing  zijn  op  het  hoofdrecht.642  Een  opstalrecht  kan  zowel  aan  de  beperkte rechten van erfpacht, vruchtgebruik en erfdienstbaarheid als aan  een huur-, samenlevings- of huwelijksovereenkomst accessoir zijn.643

Wanneer in de vestigingsovereenkomst niet anders is overeengekomen,  staat het de opstaller van een zelfstandig opstalrecht vrij, zijn opstalrecht  te vervreemden, te bezwaren en te verhuren.644 De opstaller kan bevoegd  zijn de opstallen separaat van het opstalrecht te bezwaren en/of te verhuren. 

De  relatie  tussen  het  opstalrecht  en  de  opstallen  ten  gunste  waarvan  het  opstalrecht  is  gevestigd  is  dan  ook  ‘beperkt  accessoir’  van  aard.645  De  gerechtigde  tot  een  accessoir  opstalrecht  is  niet  bevoegd  zijn  opstalrecht  separaat  van  het  hoofdrecht  te  vervreemden;  de  accessoire  relatie  tussen  het  hoofdrecht  en  het  opstalrecht  staat  hieraan  in  de  weg.  Bezwaring  en  verhuring van de opstallen is daarentegen in beginsel wel mogelijk. 

De Opstalwet is, met uitzondering van de bepaling omtrent de maximale  vestigingsduur646, aanvullend van aard. Of aan de opstaller het recht toekomt  de opstallen ten gunste waarvan het opstalrecht is gevestigd weg te nemen,   kan doorgaans aan de hand van hetgeen partijen in de vestigingsovereen-  komst hebben opgenomen worden bepaald. Zwijgt de vestigingsovereen-  komst  dan  wordt  aangenomen  dat  de  door  de  opstaller  ten  tijde  van  het  opstalrecht  aangebrachte  objecten  mogen  worden  weggenomen  evenals  de  objecten  die  gedurende  de  vestiging  van  het  opstalrecht  reeds  op  het  gronderf aanwezig waren en in waarde aan de grondeigenaar zijn vergoed.647

642  Hoofdstuk 4 §4.1.

643  Hoofdstuk 4 §4.5.

644  Hoofdstuk 4 §4.4.1.

645  Hoofdstuk 4 §4.4.2.

646  Hoofdstuk 4 §4.2.4.

647  Hoofdstuk 4 §4.6.

§2. De onroerend goed classificaties

§2.1 Zaken en goederen

In  de  literatuur  worden  aan  de  term  ‘zaak’  verschillende  betekenissen  toegekend.  Ten  eerste  kan  de  term  ‘zaak’  worden  gebezigd  voor  al  hetgeen  bestaat  met  uitzondering  van  de  mens.  Binnen  deze  context  zijn  hemellichamen,  huizen,  dieren  en  rechten  aan  te  merken  als  zaken.648  Zaken  die  van  nut  zijn  voor  de  samenleving  en  door  de  mens  kunnen  worden toegeëigend, worden aangeduid met de term ‘goed’. Een goed is een  vermogensbestanddeel en kan zowel lichamelijk als onlichamelijk van aard  zijn. Een goed dat lichamelijk van aard is, wordt eveneens aangeduid met  de term ‘zaak’.649 Om verwarring te voorkomen wordt de term ‘zaak’ in het  hierna volgende louter in deze beperkte context gebezigd.650 

Naast  het  onderscheid  lichamelijke  en  onlichamelijke  goederen,  kunnen  goederen  worden  onderscheiden  in  roerende  en  onroerende  goederen.651  Goederen kunnen uit hun aard, door vervroegde roerendmaking652 of door  wetsbepaling653  als  roerend  worden  aangemerkt.  Goederen  die  uit  hun 

648  Kluyskens 1940, nr. 1: “Door zaken (les choses) verstaat men alles wat in de natuur bestaat, de mensch alleen uitgezonderd, terwijl men slechts goederen noemt de zaken die vatbaar zijn voor privaat of openbaar bezit, anders gezegd de zaken die de mensch of een rechtspersoon zich, bij uitsluiting van alle anderen, toeëigenen kan, alles dus wat een voorwerp van recht kan uitmaken”. Zie ook: De Corte & de Groote 2005,  nr. 502.

649  Het eigendomsrecht wordt eveneens als ‘zaak’ gekwalificeerd. Zie: Delva 1982,  p. 98; Kluyskens 1940, nr. 2; Van Neste 1990, nr. 16A.

650  Hoewel  een  zaak  in  beginsel  lichamelijk  van  aard  is,  brengt  dit  lichamelijkheidsvereiste niet met zich dat een object tastbaar dient te zijn. Ook  objecten die op andere zintuiglijke wijze waarneembaar zijn, kunnen als zaak  worden aangemerkt. Zo kan men gas (mogelijkerwijs) ruiken en is elektriciteit  met het oog waarneembaar, aldus Dekkers en Dirix. Zie: Dekkers/Dirix 2005,  nr. 16; Van Neste 1990, nr. 70. 

651  Art. 516 BBW. Of een onlichamelijk goed als roerend dan wel als onroerend  dient te worden gekwalificeerd is afhankelijk van de aard van het object waar  het goed betrekking op heeft. Terwijl bij zakelijke rechten en rechtsvorderingen  deze kwalificatie eenvoudig kan worden bepaald aan de hand van het object  waarop  het  zakelijke  recht  of  de  rechtsvordering  betrekking  heeft,  is  dit  bij  een schuldvordering niet mogelijk. Bij een schuldvordering is sprake van een  vordering van de ene persoon op de andere persoon waarbij het voorwerp van  recht een verschuldigde prestatie betreft die bestaat uit een verplichting iets te  doen of te laten. Zie: Dekkers/Dirix 2005, nrs. 46-54. Van Neste stelt dat het  wenselijk is de roerend respectievelijk onroerend-kwalificatie enkel ten aanzien  van lichamelijke zaken te maken. Zie: Van Neste 1990, nr. 22.

652  Hoofdstuk 4 §2.2.1.

653  Art.  527  jo.  529  BBW.  Verbintenissen  en  vorderingen  die  opeisbare  geld- 

aard roerend zijn, zijn zaken die uit eigener beweging of door toedoen van  anderen  verplaatsbaar  zijn.654  Dit  verplaatsbaarheidscriterium  is  echter  niet  sluitend.  Ten  eerste  is  het  Belgische  recht  bekend  met  een  tweetal  rechtsficties  waarbij  de  kwalificatie  die  aan  een  zaak  wordt  toegekend  afwijkt  van  de  aard  van  de  zaak.  Een  zaak  die  van  nature  roerend  is,  kan  als  onroerend  worden  aangemerkt  wanneer  de  zaak  bestemd  is  de  onroerende zaak te dienen of te verfraaien. Deze zaken zijn krachtens hun  bestemming onroerend.655 Tevens kan een van nature onroerende zaak als  roerend  worden  aangemerkt  ingevolge  vervroegde  roerendmaking.656  Bij   vervroegde roerendmaking worden objecten die uit hun aard onroerend zijn  reeds vóór de feitelijke afscheiding van het gronderf op grond van een tussen  partijen gesloten overeenkomst aangemerkt als roerend.657 Ten tweede leidt  ook de ruime invulling van het incorporatie-criterium, het criterium waaraan  dient te worden getoetst of een object al dan niet uit zijn aard onroerend is,  ertoe dat bepaalde beweegbare objecten geacht worden onroerend uit hun  aard te zijn.658

Onroerende goederen kunnen worden onderscheiden in zaken die uit hun  aard onroerend zijn, zaken die uit hun aard roerend zijn maar ten gevolge van  hun  bestemming  als  onroerend  kunnen  worden  aangemerkt  en  goederen  die door het voorwerp waarop zij betrekking hebben onroerend zijn.659 In  de navolgende paragraaf wordt nader ingegaan op zaken die uit hun aard660  of ingevolge hun bestemming als onroerend kunnen worden aangemerkt.661

sommen of roerende goederen betreffen, aandelen of belangen in maatschap-pijen van geldhandel, koophandel of nijverheid, alsook altijddurende renten of  lijfrenten zijn alle roerend door wetsbepaling. Zie: Dekkers/Dirix 2005, nrs. 

59-67.

654  Danau,  Dom  &  Roodhooft  2010,  nr.  15.  Het  BBW  kent  (uiteraard)  geen  limitatieve opsomming van zaken die uit hun aard roerend zijn. De in de artt. 

531  en  532  BBW  gegeven  opsomming  ziet  op  roerende  zaken  waarbij  het  roerend karakter mogelijkerwijs in twijfel zou kunnen worden getrokken. Zie: 

Vandenberghe 2005, nr. 88.

655  Zo is een tractor die wordt gebruikt ter exploitatie van het erf onroerend door  bestemming. Zie: Tilleman 2005, nr. 12. In hoofdstuk 4 §2.2.2 wordt ingegaan  op zaken die op grond van hun bestemming onroerend zijn.

656  Hoofdstuk 4 §2.2.1.

657  De Corte & de Groote 2005, nr. 533.

658  Zo kan een op een gronderf bewegende havenkraan worden aangemerkt als  onroerend. Zie: hoofdstuk 4 §2.2.1.

659  Art. 526 BBW. Onroerende zakelijke rechten zijn alle vermogensrechten die  als  onroerend  kunnen  worden  gekwalificeerd  door  het  voorwerp  waarop  zij  betrekking hebben. Zie: Danau, Dom & Roodhooft 2010, nr. 17; Van Neste  1990, nrs. 65-68.

660  Hoofdstuk 4 §2.2.1.

661  Hoofdstuk 4 §2.2.2. 

§2.2 Onroerende goederen

§2.2.1 Onroerend uit zijn aard

Het BBW is niet bekend met een definitie aan de hand waarvan kan worden  bepaald of een object al dan niet onroerend uit zijn aard is. Wel geeft het   BBW  een  niet-limitatieve  opsomming  van  objecten  die  geacht  worden  onroerend te zijn. Gronderven en gebouwen662, wind- en watermolens die op  palen staan en van het gebouw deel uitmaken663, wortelvaste veldvruchten en  onafgeplukte  boomvruchten664,  schaarbossen  en  hoogstammige  bomen665  alsook de buizen dienende voor de waterleiding in een huis of op een ander  erf666 worden door het BBW aangemerkt als onroerend uit hun aard.667 Deze  objecten hebben alle met elkaar gemeen dat zij op een zodanige wijze met het  gronderf668 zijn verbonden dat zij geacht worden onroerend uit hun aard te  zijn. Een uit zijn aard onroerend object vormt een juridische eenheid met het  gronderf en wordt in beginsel met het gronderf in eigendom nagetrokken. 

Anders gezegd: de eigendom van het gronderf strekt zich uit over het met  het gronderf verenigde object.669

Niet iedere verbinding tussen object en gronderf leidt tot een onroerend-kwalificatie van het object. De vereiste mate van vereniging is afhankelijk van 

662  Art. 518 BBW. Ook tunnels, putten, dijken, bruggen e.d. zijn ‘gebouwen’ in de  zin van art. 518 BBW wanneer zij met de grond zijn geïncorporeerd. Het is dan  ook wenselijk niet de term ‘gebouw’, maar de term ‘bouwwerk’ te bezigen. Zie: 

Dekkers/Dirix 2005, nr. 28; Van Neste 1990, nr. 43; De Page & Dekkers 1975,  nrs. 602-603; Sagaert, Tilleman & Verbeke 2010, nr. 42; Vandenberghe 2005,  nr. 32.

663  Art. 519 BBW.

664  Art. 520 BBW.

665  Art. 521 BBW.

666  Art. 523 BBW.

667  Hoewel  het  BBW  een  uitgebreide  regeling  omtrent  waterbronnen  (art.  641  e.v.  BBW)  en  waterlopen  (art.  644  e.v.  BBW)  bevat,  ontbreekt  een  regeling  ten aanzien van grondwater. In de literatuur wordt aangenomen dat het water  dat  zich  in  de  bovenlagen  van  de  ondergrond  bevindt  krachtens  natrekking  (art.  546  jo.  551  BBW)  aan  de  grondeigenaar  toebehoort.  Het  water  wordt  niet met de grond nagetrokken wanneer het water niet door de grond wordt 

‘vastgehouden’ maar stroomt. Het water wordt dan als ‘res nullius’ aangemerkt.

Zie: Dekkers/Dirix 2005, nr. 197; Goedertier 1953-1954, p. 1659.

668  Een gronderf is een begrensd deel van het aardoppervlak waartoe ook de zich  daaronder  bevindende  aardlagen  behoren.  Zie:  Kokelenberg  2009a,  p.  343; 

Van  Neste  1990,  nr.  40.  Het  BBW  is  niet  consistent  in  de  terminologie  die  gebruikt wordt voor het aanduiden van een gronderf. Terwijl in art. 518 BBW  de  term  ‘gronderf’  wordt  gebezigd,  worden  in  de  artikelen  522,  524  en  525  BBW de termen ‘grond’ en ‘erf’ gebruikt.

669  Hoofdstuk 4 §3.

het ‘soort’ object dat met het gronderf is verbonden. Beplantingen kunnen  als onroerend worden aangemerkt wanneer sprake is van een wortelvaste  verbinding met het gronderf670, terwijl delfstoffen onroerend zijn wanneer  en voor zolang zij deel uitmaken van de ondergrond.671 Bij beplantingen en  delfstoffen wordt de vereiste wijze van vereniging met het gronderf louter  objectief ingevuld. Aan het karakteriseren van een bouwwerk als onroerend  uit zijn aard ligt een meer subjectieve benadering ten grondslag.

Aan  de  hand  van  het  incorporatie-criterium  dient  te  worden  bepaald  of  een  bouwwerk  al  dan  niet  als  onroerend  kan  worden  aangemerkt.  De  inhoud  van  het  incorporatie-criterium  heeft  de  afgelopen  decennia  in  de  literatuur  veelvuldig  ter  discussie  gestaan.  Volgens  De  Page  en  Dekkers  voldoet aan het incorporatie-criterium “tout ouvrage d’art fixé au sol, de telle sorte qu’il ne puisse être déplacé ou retiré sans détérioration”.672 Van schade is  sprake  wanneer  wegname  of  verplaatsing  van  het  bouwwerk  aanleiding  geeft  tot  herstellingswerken.673  Met  het  arrest  van  15  september  1988674  kent  het  Hof  van  Cassatie  aan  het  incorporatie-criterium  een  ruimere  invulling toe.675 Doorslaggevend is niet langer het bestaan van een hechte  materiële  verbinding,  maar  of  het  bouwwerk  duurzaam  en  gewoonlijk  met  het  gronderf,  direct  dan  wel  middels  een  bouwwerk676,  is  verbonden 

670  Dekkers/Dirix 2005, nr. 27; Sagaert, Tilleman & Verbeke 2010, nr. 47.

671  Vandenberghe 2005, nr. 48.

672  De Page & Dekkers 1975, nr. 640. 

673  Art. 518 jo. 525 lid 1 BBW. Zie: hof Gent 17 mei 1966, Rev. Fisc. 1967, 322.

674  Cass. 15 september 1988, T.B.B.R. 1990, 211. De rechtsvraag in onderhavig  arrest  ziet  op  het  al  dan  niet  karakteriseren  van  een  installatie  bestaande  uit  boven  de  grond  aanwezige  benzinepompen  en  een  onder  de  grond  gelegen  opslagtank als onroerend. Deze benzinepompen zijn met bouten aan de grond  bevestigd en kunnen na het losdraaien van deze bouten zonder beschadiging  worden verwijderd. De tank is in de grond ingegraven en kan zonder schade  worden weggenomen.

675  Deze  verruiming  van  het  incorporatie-criterium  staat  niet  op  zichzelf,  maar  komt voort uit de technologische ontwikkelingen van de bouwtechniek. Deze  ontwikkelingen maken het mogelijk bouwwerken te construeren die, ondanks  het  feit  dat  ze  duurzaam  en  gewoonlijk  met  het  gronderf  zijn  verbonden,  zonder schade van het gronderf kunnen worden afgescheiden. Zie: Tilleman  2005, nr. 9.

676  Een  object  kan  zowel  op  directe  als  op  indirecte  met  het  gronderf  worden  verenigd.  Bij  indirecte  vereniging  wordt  het  object  door  middel  van  een  bouwwerk met het gronderf verenging. “Dat overeenkomstig artikel 523 [BBW]

onroerend uit hun aard worden geacht, alle zaken die één geheel vormen met het gebouw, die men kan beschouwen als onderdeel van een bepaald gebouw; …”, aldus  het hof van Antwerpen. Zie: hof Antwerpen 2 juni 1994, Bull. Bel. 1996, 1090. 

Het Hof van Cassatie stelt: “… de onroerende slaat op alle delen van het gebouw, alle apparaten of onderdelen die daarmee een geheel vormen en gelet op de bestemming ervan normaal noodzakelijk zijn om er een volledig en voltooid bouwwerk van te

of  erin  vastzit.677  De  bestemming  van  het  bouwwerk  om  duurzaam  en  gewoonlijk ter plaatse te blijven kan volgen uit het bestaan van een hechte  materiële  verbinding  tussen  gronderf  en  bouwwerk,  maar  kan  eveneens  uit andere omstandigheden worden afgeleid. Zo kan een op een gronderf  rustend bouwwerk waarbij de aanwezigheid van een fundering ontbreekt  als onroerend worden bestempeld wanneer uit de omstandigheden van het  geval blijkt, bijvoorbeeld doordat bij het bouwwerk een tuin en terras zijn  aangelegd en het bouwwerk aangesloten is op alle nutsvoorzieningen, dat het  bouwwerk bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven.678 De oorspronkelijke  aan  het  incorporatie-criterium  toegekende  invulling679,  wordt  dan  ook  niet  terzijde  geschoven,  maar  is  vervat  in  de  door  het  Hof  van  Cassatie  gegeven ruimere invulling.680 Ten gevolge van deze ruimere invulling zullen 

maken …”.  Zie:  Cass.  15  september  1988,  T.B.B.R.  1990,  211;  hof  Gent  21  december 1999, F.J.F. 2000/166, 440 en rb. Leuven 13 januari 2006, RABG  2007/8, 520. Zie ook: Dekkers/Dirix 2005, nr. 28; Tilleman 2005, nrs. 4-6; Van  Neste 1990, nr. 38 en Sagaert, Tilleman & Verbeke 2010, nr. 45.

677  Met  deze  ruimere  invulling  van  het  incorporatie-criterium  sluit  het  Hof  van  Cassatie aan bij de in het publiekrecht gehanteerde definitie voor ‘bouwen’ zoals  gebezigd in art. 44 van de Stedenbouwwet (deze wet is in 1999 omgezet in het  Decreet  Ruimtelijke  Ordening  waar  de  voornoemde  definitie  is  opgenomen  in artikel 99). Uit deze definitie volgt dat uit de wijze waarop het object met  het gronderf is verbonden, dient te volgen dat het bouwwerk “bestemd is om ter plaatse te blijven staan”. In de literatuur heeft de nodige discussie bestaan over  de vraag of de publiekrechtelijke invulling van het begrip ‘bouwen’ kan worden  gebruikt voor het privaatrechtelijke begrip ‘gebouwen’ zoals in art. 518 BBW  gebezigd. Zie: Tilleman 2005, nr. 10. 

678  In  1988  is  het  hof  van  Bergen  nog  van  mening  dat  stacaravans  roerend  van  aard zijn. Het hof stoelt haar mening op een tweetal argumenten. Ten eerste  kunnen stacaravans zonder beschadiging worden verplaatst en ten tweede is  de verkoop van stacaravans niet onderworpen aan de registratierechten zoals  bij onroerende goederen gebruikelijk is. Zie: hof Bergen 27 juli 1988, Bull. Bel. 

1989, 2171. Zie ook: hof Gent 17 mei 1966, Rev. Fisc. 1967, 322. In 2000 stelt  het hof van Gent: “Stacaravans die bedoeld zijn om gedurende meerdere jaren te blijven staan op percelen die afgebakend zijn met afsluiting of haag, geplaatst zijn op stutten of betondallen, dikwijls omgeven van platen in PVC of hout en waarvan

1989, 2171. Zie ook: hof Gent 17 mei 1966, Rev. Fisc. 1967, 322. In 2000 stelt  het hof van Gent: “Stacaravans die bedoeld zijn om gedurende meerdere jaren te blijven staan op percelen die afgebakend zijn met afsluiting of haag, geplaatst zijn op stutten of betondallen, dikwijls omgeven van platen in PVC of hout en waarvan