• No results found

de verticale natrekking naar Nederlands recht

§1. Inleiding

Bestanddelen en natrekking

Het  Burgerlijk  Wetboek  (verder:  BW)  geeft  een  tweetal  wijzen  waarop  een  object  een  juridische  eenheid  met  een  grondstuk  kan  vormen.326 De  eerste wijze is gelegen in art. 3:4 BW. Dit artikel geeft een tweetal criteria  op grond waarvan een object als bestanddeel kan worden aangemerkt: 1)  het ‘verkeersopvatting’-criterium327  en 2) het ‘beschadiging van betekenis’-criterium.328 Wordt voldaan aan een van beide criteria dan kan het object als  bestanddeel worden aangemerkt en vormt het object dat op indirecte wijze  met  het  grondstuk  is  verenigd  een  juridische  eenheid  met  het  grondstuk. 

Het  eigendomsrecht  van  het  grondstuk  waarmee  het  object  (indirect)  is  verenigd, strekt zich ingevolge art. 5:3 BW uit over het bestanddeel. 

Naast  de  twee  criteria  van  art.  3:4  BW  geeft  art.  5:20  lid  1  BW  een  opsomming van objecten die geacht worden tot de eigendom van de grond  te behoren.329 Bij de totstandkoming van art. 5:20 lid 1 BW heeft de wetgever  aansluiting gezocht bij de definitie voor onroerende zaken en de opsomming  van  art.  5:20  lid  1  BW  is  dan  ook  vrijwel  identiek  aan  de  objecten  die  krachtens art. 3:3 lid 1 BW als onroerend worden gekwalificeerd. Een object  dat  ingevolge  art.  3:3  lid  1  BW  wordt  aangemerkt  als  onroerend  vormt  met de grond een juridische eenheid en wordt met de grond in eigendom 

326  In  het  ‘graftekens’-arrest  heeft  de  Hoge  Raad  het  naast  elkaar  bestaan  van  beide wijzen van bestanddeelvorming impliciet erkend door te stellen dat een  grafteken onroerend is en tot de eigendom van de grond behoort, maar niet als  bestanddeel in de zin van art. 3:4 BW kan worden aangemerkt. Zie: r.o. 3.4 en  3.8 bij HR 25 oktober 2002, NJ 2003, 241. In hoofdstuk 3 §3 wordt ingegaan  op de verhouding tussen beide wijzen van eigendomsnatrekking.

327  Hoofdstuk 3 §2.2.1.

328  Hoofdstuk 3 §2.2.2.

329  De in art. 5:20 lid 1 BW opgesomde objecten zijn mijns inziens als bestanddeel  van het grondstuk aan te merken. Over het aanmerken van de in art. 5:20 lid 1  BW opgesomde objecten als bestanddeel bestaat in de literatuur discussie. Zie: 

hoofdstuk 3 §3.

nagetrokken.330  Voor  het  karakteriseren  van  een  gebouw  of  werk331  als  onroerend is niet de fysieke verbondenheid met de grond doorslaggevend,  maar de bestemming van het bouwwerk om duurzaam met de grond te zijn  verenigd.332 

Doorbreking van de natrekking

Uit de aanhef van art. 5:20 lid 1 BW volgt dat een met de grond verenigd  object niet in eigendom natrekt wanneer de wet anders bepaalt. De wijzen  waarop  de  natrekking  kan  worden  doorbroken,  kunnen  in  een  drietal  categorieën  worden  onderverdeeld.  Ten  eerste  wordt  een  object  niet  met  de grond nagetrokken wanneer het object als bestanddeel van eens anders  onroerende  zaak  kan  worden  aangemerkt.333  De  tweede  categorie  ziet  op  wettelijke  bepalingen  die  leiden  tot  doorbreking  van  de  natrekking  ten  aanzien van specifieke objecten. Zo worden netten van kabels en leidingen   en  grafbedekkingen  ondanks  de  duurzame  vereniging  met  de  grond  in  beginsel  niet  met  de  grond  nagetrokken.  Zowel  aan  de  netten  als  de  grafbedekkingen komt ondanks het feit dat ze krachtens art. 3:3 lid 1 BW  als onroerend kunnen worden aangemerkt een ‘eigen’ goederenrechtelijke  identiteit  toe.334  De  derde  categorie  ziet  op  de  vestiging  van  een  beperkt  zakelijk recht van opstal. 

330  In  de  relatie  grondstuk-object  dient  het  grondstuk  als  zaak  te  worden  aangemerkt. Het Romeinsrechtelijke superficies solo cedit-beginsel komt in art. 

5:20 lid 1 BW tot uitdrukking. 

331  Gebouwen en werken worden in de literatuur veelal aangeduid met de term 

‘bouwwerk’.

332  Hoofdstuk 3 §2.3. Uiteraard kunnen ook beplantingen als onroerend worden  aangemerkt  wanneer  zij  met  het  grondstuk  zijn  verenigd.  Anders  dan  bij  bouwwerken  speelt  bij  het  aanmerken  van  beplantingen  als  onroerend  de  bestemming geen rol. Zie: noot 403.

333  Art. 5:20 lid 1 sub e BW. Wanneer een gedeelte van een woning gerealiseerd  is op het grondstuk van een ander, dan wordt dit gedeelte, de overbouw, niet  met het grondstuk waarop of waarin de overbouw zich bevindt in eigendom  nagetrokken wanneer de overbouw als bestanddeel van de woning kan worden  aangemerkt. De overbouw wordt nagetrokken met het grondstuk waarop of  waarin de woning zich bevindt.

334  De netten behoren toe aan de bevoegd aanlegger, aldus art. 5:20 lid 2 BW. De  grafbedekkingen  komen  ingevolge  art.  32a  Wet  op  de  lijkbezorging  (verder: 

Wlb)  in  eigendom  toe  aan  de  nabestaanden  die  verantwoordelijk  zijn  voor  het aanbrengen van de grafbedekkingen. Met het van kracht worden van art. 

32a Wlb op 1 januari 2010 worden graftekens -deze objecten kunnen immers  onder de noemer ‘grafbedekkingen’ worden geschaard- geacht niet langer met  het grondstuk te worden nagetrokken.

Door het vestigen van een recht van opstal komt aan de gerechtigde tot het  opstalrecht, de opstaller, de bevoegdheid toe “in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen”.335 De bouwwerken en beplantingen ten gunste waarvan het  opstalrecht wordt gevestigd, de zogenoemde opstallen, kunnen ten tijde van  de vestiging van het opstalrecht reeds bestaan, maar kunnen ook gedurende  het  bestaan  van  het  opstalrecht  met  het  grondstuk  worden  verenigd.  Ten  gevolge van de vestiging van het opstalrecht rust op de opstallen een ‘eigen’ 

eigendomsrecht;  de  opstallen  worden  niet  (langer)  met  het  grondstuk  in  eigendom nagetrokken.336 Het op de opstallen rustende eigendomsrecht is  accessoir aan het opstalrecht, hetgeen betekent dat het eigendomsrecht noch  kan worden overgedragen noch kan worden bezwaard zonder overdracht of  bezwaring van het opstalrecht. Als tegenprestatie voor het hebben van een  opstal op het aan een ander toebehorend grondstuk kan op de opstaller de  verplichting rusten een geldsom te betalen.337

Naast het hebben of verkrijgen van een opstal kan aan de opstaller op  grond van het opstalrecht een gebruiksrecht toekomen ten aanzien van de  onroerende  zaak  waarop  de  opstal  zich  bevindt.  Of  de  opstaller  aan  het  opstalrecht  een  gebruiksrecht  ontleent  is  afhankelijk  van  hetgeen  in  de  vestigingsovereenkomst is overeengekomen en de aard van het opstalrecht,  waarbij  een  onderscheid  dient  te  worden  gemaakt  tussen  zelfstandige  en  afhankelijke  opstalrechten.338  Is  het  opstalrecht  zelfstandig  van  aard  dan  komt aan de opstaller op grond van het opstalrecht een gebruiksrecht toe; 

bij een afhankelijk opstalrecht vloeit dit gebruiksrecht voort uit het recht339  waaraan het opstalrecht accessoir is.

Bij de beëindiging van het opstalrecht komen aan de opstaller in beginsel  een tweetal, elkaar uitsluitende rechten toe. Het eerste recht betreft het recht  op vergoeding van de waarde van de opstallen die door de opstaller of zijn 

335  Art.  5:101  BW.  Ploeger  geeft  in  zijn  proefschrift  een  zeer  beeldende  omschrijving van het opstalrecht: “Het recht van opstal als beperkt recht dat de hoofdzaak bezwaart, fungeert in ons recht als het werktuig om de juridische band tussen opstal en grond te verbreken. Het opstalrecht is de steeksleutel waarmee men de bouten los draait die de machine verbinden met de werkvloer. Het afzonderlijke eigendomsrecht op de opstal bestaat aldus bij de gratie van het opstalrecht”.  Zie: 

Ploeger 1997, nr. 187.

336  Althans volgens de heersende leer. Mijns inziens komt aan de opstaller geen  eigendom  van  de  opstal(len)  toe,  maar  ‘enkel’  bevoegdheden  die  uit  een  meeromvattend recht afkomstig zijn. Zie: hoofdstuk 3 §4.3.1.

337  Of op de opstaller de verplichting rust een geldsom, de zogenoemde retributie,  te betalen is afhankelijk van hetgeen partijen in de vestigingsovereenkomst zijn  overeengekomen. Zie: hoofdstuk 3 §4.4.

338  Hoofdstuk 3 §4.1.

339  Uit art. 5:101 lid 2 BW volgt dat dit een zakelijk recht kan betreffen alsook een  recht van huur of pacht.

rechtsvoorganger  onverplicht  zijn  aangebracht.  Ook  de  opstallen  die  bij  aanvang van het opstalrecht tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen  komen  voor  vergoeding  in  aanmerking.  Het  tweede  recht  kent  aan  de   opstaller  de  bevoegdheid  toe  voornoemde  opstallen  weg  te  nemen.  De  bevoegdheid gebouwen, werken of beplantingen weg te nemen kan eveneens  toekomen aan de gerechtigde tot een recht van erfpacht, de erfpachter.340  Nu  aan  de  gerechtigde  tot  een  erfpachtrecht  zowel  een  gebruiksrecht  ten  aanzien  van  een  onroerende  zaak  toekomt  als  een  wegneemrecht  met  betrekking tot de door de erfpachter aangebrachte en de bij aanvang van het  erfpachtrecht in waarde vergoede opstallen, rijst de vraag of het opstal- en  erfpachtrecht voldoende van elkaar verschillen om het naast elkaar bestaan  van beide rechten te rechtvaardigen.341 

§2. Classificatie van de goederenrechtelijke rechtsobjecten

§2.1 Zaken en vermogensrechten

Het rechtsobject van het Nederlandse goederenrecht is een ‘goed’, hetgeen  een  genusbegrip  is  voor  alle  vermogensbestanddelen  waarvan  zaken  en  vermogensrechten de species vormen.342 In het Burgerlijk Wetboek is een  ruime omschrijving opgenomen van rechten die als vermogensrecht kun-  nen worden aangemerkt. Vermogensrechten zijn die rechten die afzonderlijk  dan  wel  tezamen  met  andere  overdraagbaar  zijn,  dan  wel  rechten  die  een stoffelijk voordeel verschaffen, of rechten die in ruil voor een (in het  vooruitzicht gesteld) stoffelijk voordeel zijn verkregen.343 Een recht is een  vermogensrecht wanneer het enige economische waarde vertegenwoordigt. 

Een belofte om te gaan winkelen is geen vermogensrecht.344

Een zaak is, anders dan een vermogensrecht, een voor menselijke beheersing  vatbaar  stoffelijk  object345,  zoals  auto’s  en  dieren.346  Het  stoffelijk  en 

340  Ook aan de gerechtigde tot een recht van vruchtgebruik of erfdienstbaarheid als  aan de huurder, pachter en hypotheekgever kan een wegneemrecht toekomen. 

Zie: hoofdstuk 3 §4.5.

341  Hoofdstuk 3 §4.3.1.

342  Art. 3:1 BW. Zie: M.v.A. II bij art. 3:1 BW, Parl. Gesch. Boek 3 (1981), p. 64.

343  Art. 3:6 BW.

344  Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 7.

345  Art. 3:2 BW.

346  Of elektriciteit als een zaak in de zin van art. 3:2 BW moet worden aangemerkt,  is onduidelijk. Uit de T.M. bij art. 3:2 BW volgt dat energie geen zaak is in de  zin van het ontwerp, terwijl art. 7:5 lid 1 BW stelt dat het bij consumentenkoop  gaat om “een roerende zaak, elektriciteit daaronder begrepen …”. Zie: Parl. Gesch. 

Boek  3  (1981),  p.  64.  Volgens  Van  der  Steur  dient  de  stoffelijkheid  van  een  object  niet  op  functionele,  maar  louter  op  formele,  natuurkundige  wijze  te 

daarmee tastbaar zijn van een object maakt een object nog niet tot een zaak. 

Het  object  dient  tevens  vatbaar  te  zijn  voor  bezit:  uitoefening  van  enige  zeggenschap is noodzakelijk.347 Zo is de maan wel stoffelijk en met enige  moeite tastbaar, maar is de maan geen zaak in goederenrechtelijke zin omdat  zeggenschap over de maan niet mogelijk is. Daarnaast dient aan het object  ook enig ‘belang’ toe te komen, hetgeen wordt beoordeeld aan de hand van  de algemene, objectieve opvatting.348 Wanneer aan voornoemde vereisten  wordt voldaan kan een object worden aangemerkt als zaak of bestanddeel.349  Een  zaak  is  een  op  zichzelf  staand,  geïndividualiseerd  object,  terwijl  een  bestanddeel deel uitmaakt van een groter geheel, de zaak.350 

Anders  dan  bij  een  bestanddeel,  komt  aan  een  zaak  een  eigen  goederenrechtelijk  identiteit  toe.351  De  op  de  zaak  rustende 

goederen-worden bepaald. Doordat elektriciteit bestaat uit elektronen en daarmee enige  massa kent, kenmerkt elektriciteit zich door een stoffelijk karakter, aldus Van  der Steur. Zie: Van der Steur 2003, pp. 170-171.   

347  T.M. bij art. 3:2 BW, Parl. Gesch. Boek 3 (1981), p. 64.

348  Aan dit vereiste zal worden voldaan wanneer het object op geld waardeerbaar  is. Ook objecten die niet op geld waardeerbaar zijn kunnen als zaak worden  gekwalificeerd.  Aan  een  ‘gewone’  kindertekening  zal  doorgaans  geen  enkel  belang worden toegekend, hoewel het voor de ouders van de kleine creatieveling  wel enige affectieve waarde heeft. Daarentegen zal aan een kindertekening van  bijvoorbeeld een staatshoofd volgens de algemene opvatting wel enig ‘belang’ 

worden toegekend. Zie: Ploeger 1997, nrs. 16-19.

349  Tot aan de invoer van het BW in 1992 was het Nederlandse recht, naast het  bestanddeel en de zaak, bekend met de zogenoemde ‘hulpzaak’. Een hulpzaak  is  een  uit  zijn  aard  roerende  zaak  die  op  grond  van  zijn  bestemming  werd  gekwalificeerd  als  onroerend,  aldus  art.  563  OBW  (OBW  staat  voor  het  Burgerlijk Wetboek van 1838). Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt  dat  een  object  dat  onroerend  door  bestemming  is  onder  het  Belgische  recht  niet  met  de  term  ‘hulpzaak’,  maar  met  de  term  ‘bijzaak’  wordt  aangeduid. 

Zie:  hoofdstuk  4  §2.2.2.  Het  belang  van  de  hulpzaak  kwam  met  name  tot  uitdrukking  bij  een  op  de  hoofdzaak  gevestigd  recht  van  hypotheek.  Het  hypotheekrecht strekte zich tevens uit over de aan de hoofdzaak toebehorende  hulpzaak. Hoewel de hulpzaak in het BW van 1992 niet is opgenomen, biedt  art. 3:254 BW de mogelijkheid een (stil) pandrecht te vestigen ten aanzien van  zaken  die  volgens  de  verkeersopvatting  bestemd  zijn  een  onroerende  zaak  duurzaam te dienen. Ten aanzien van dit pandrecht kan worden bedongen dat  de schuldeiser bevoegd is de verpande zaken èn de verhypothekeerde goederen  samen te executeren. Zie: Heyman & Bartels 2012, nr. 11; Kortmann 1990, pp. 

710-715; Ploeger 1997, nrs. 51-52; Stein 1991, pp. 880-882.

350  Voor het karakteriseren van een object als bestanddeel is het niet van belang  of  er  tussen  het  object  en  de  zaak  een  fysieke  band  bestaat.  Zie  de  arresten 

‘sleepboot Egbertha’(HR 26 maart 1936, NJ 1936, 757), ‘stafmateriaal’ (HR  11 december 1953, NJ 1954, 115) en ‘Radio Holland’ (HR 16 maart 1979, NJ  1980, 600).

351  “Eigendom op deelen eener zaak is onbestaanbaar”, aldus Land 1901, p. 124. Zie  ook: Van Maanen 1998, p. 554.

rechtelijke  rechten  strekken  zich  uit  over  de  bestanddelen  van  de  zaak352,  terwijl  de  op  de  bestanddelen  rustende  goederenrechtelijke  rechten  tenietgaan.  Een  bestanddeel  volgt  de  goederenrechtelijke  status  van  de  zaak  waar  het  bestanddeel  van  is.353  Zo  gaan  bij  overdracht  van  de  zaak  ook de tot de zaak behorende bestanddelen mee over op de vervreemder  en leidt bezwaring van de zaak tot bezwaring van al diens bestanddelen. De  rechtvaardiging voor het verloren gaan van de op het bestanddeel rustende  goederenrechtelijke rechten is gelegen in het eenheidsbeginsel dat strekt tot  behoud van de economische waarde van de zaak.354 Een object kan slechts  van één zaak bestanddeel zijn.355 

Ten aanzien van objecten die uit een massief lichaam bestaan, zoals bij een  diamant  of  dier  het  geval  is,  zal  geen  discussie  worden  gevoerd  over  de  individualiseerbaarheid van het object.356 Bij een samengestelde zaak357 zal  het daarentegen niet altijd duidelijk zijn of de verschillende objecten waaruit  de  zaak  is  samengesteld  alle  als  bestanddeel  van  de  zaak  kunnen  worden  aangemerkt.358 De wetgever heeft met het neerleggen van een tweetal criteria  in art. 3:4 BW beoogd handvatten te bieden.359 Naast de criteria van art. 3:4  BW geeft de wetgever in art. 5:20 lid 1 BW een opsomming van objecten 

352  Wanneer  twee  of  meerdere  roerende  zaken  met  elkaar  worden  nagetrokken  en  geen  van  deze  zaken  als  hoofdzaak  kan  worden  aangemerkt,  worden  de  eigenaren van de nagetrokken zaken mede-eigenaar voor een aandeel evenredig  aan de waarde van de zaak (art. 5:14 lid 2 BW). Zie: Asser/Mijnssen, Van Velten 

& Bartels 5* 2008, nr. 69.

353  De goederenrechtelijke onzelfstandigheid van het bestanddeel belemmert een  derde niet het bestanddeel weg te nemen wanneer aan deze het recht toekomt  het bestanddeel weg te nemen ingevolge het ius tollendi. Het ius tollendi komt  aan bod in §4.5 van dit hoofdstuk. 

354  Kortmann 1990, p. 714; Ploeger 1997, pp. 42-46.

355  Hetgeen tot uitdrukking komt in art. 5:20 lid 1 sub e BW: “… voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak”.  

356  Een  uit  een  massief  lichaam  bestaande  zaak  wordt  veelal  met  de  term 

‘eenheidszaak’ aangeduid.

357  Een samengestelde zaak dient niet te worden verward met een verzameling van  zaken, zoals een collectie boeken. Bij overdracht of bezwaring van een collectie  wordt  iedere  tot  de  collectie  behorende  zaak  afzonderlijk  overgedragen  of  bezwaard. Zie: Ploeger 1997, nr. 24.

358  Het samengaan van twee of meerdere zaken tot één zaak kan volgens de wet op  verschillende wijzen geschieden. Roerende zaken kunnen middels natrekking  (art  5:14  BW),  vermenging  (art.  5:15  BW)  en  zaaksvorming  (art.  5:16  BW)  een  eenheid  vormen.  Onroerende  zaken  kunnen  ‘slechts’  samengaan  door  middel van natrekking. Vóór het samengaan van de verschillende zaken komt  aan  iedere  zaak  een  eigen  goederenrechtelijke  identiteit  toe.  Voornoemde  verenigingswijzen hebben alle tot gevolg dat aan de samengevoegde objecten  tezamen één goederenrechtelijke identiteit toekomt.

359  Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008, nr. 96.  

die tot de eigendom van de grond behoren.360 Nu de eigendom van de grond  zich  uitstrekt  over  deze  objecten361  kunnen  deze  als  bestanddeel  van  de  grond worden aangemerkt.362 De wetgever heeft de artikelen 3:3 lid 1 BW,  waarin de definitie voor onroerende zaken is neergelegd, en 5:20 lid 1 BW  bewust op elkaar afgestemd: objecten die ingevolge art. 3:3 lid 1 BW geacht  worden onroerend te zijn, gaan in beginsel tot de eigendom van de grond  behoren.363 Onroerend zijn “ … de grond364, de nog niet gewonnen delfstoffen365 de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging

360  Tevens  kent  de  wet  bepalingen  waarin  specifieke  objecten  als  bestanddeel  worden  aangemerkt.  Zo  zijn  voortbewegingswerktuigen  en  andere  machinerieën  na  inbouw  in  het  schip  als  bestanddeel  van  het  schip  aan  te  merken,  aldus  art.  8:1  lid  3  BW.  Zie  ook:  art.  1  lid  1  Wet  toeboekgestelde  Luchtvaartuigen.

361  Art. 5:20 aanhef lid 1 BW: “De eigendom van de grond omvat, …”.

362  In  het  proefschrift  wordt  niet  ingegaan  op  de  natrekking  van  grondstukken  onderling.  Noch  het  BW  noch  het  OBW  kent  bepalingen  omtrent  de  natrekking van grondstukken onderling. Van eigendomsnatrekking was onder  het OBW wel sprake wanneer een rivier haar bedding verlegde. De eigenaar  van  de  rivier  verkreeg  de  grond  waarover  de  rivier  na  verlegging  stroomde. 

Zie: noot 429. Onder het OBW strekte het eigendomsrecht van het grondstuk  zich uit over de aanwas, wanneer de aanwas niet was verkregen middels een  door de grondeigenaar aangelegde kunstgreep. Zie: Hof Arnhem 1877 (datum  van zitting is niet opgegeven), W. 4081; HR 8 februari 1878, W. 4207. Uit de  Parlementaire geschiedenis volgt dat bij aanwas onder het BW geen sprake is  van  natrekking, maar  van  een  ‘automatische grenswijziging’  tussen  het  perceel  land  en  het  perceel  water.  Zie:  T.M.  bij  art.  5:29  BW,  Parl.  Gesch.  Boek  5  (1981),  pp.  146-147.  Het  aan  de  automatische  grenswijziging  gekoppelde  rechtsgevolg is desondanks gelijk aan dat van natrekking: de op het grondstuk  rustende rechten strekken zich uit over de aanwas. Zie: M.v.A. bij art. 3:227  BW, Parl. Gesch. Boek 3 (1981), p. 734.  

363  Over  het  aanmerken  van  de  in  art.  5:20  lid  1  BW  opgesomde  objecten  als  bestanddeel bestaat in de literatuur discussie. Zie: hoofdstuk 3 §3.

364  De ‘grond’ wordt in de Parlementaire geschiedenis omschreven als “het uiterste vlak van de aardkorst en de onder dat vlak zich bevindende vaste lagen”. Zie: T.M. bij  art. 3:3 BW, Parl. Gesch. Boek 3 (1981), p. 66. 

365  Delfstoffen  zijn  de  in  de  ondergrond  aanwezige  mineralen  of  substanties  van organische oorsprong en behoren in beginsel, althans zolang zij niet zijn  gewonnen, toe aan de Staat. De in de grond bevindende delfstoffen gaan pas  aan  een  derde  in  eigendom  over  wanneer  de  delfstoffen  mèt  gebruikmaking  van een winningsvergunning worden gewonnen. Zie: art. 3 Mijnwet 2002. Dit  is anders wanneer de Staat vóór 1 januari 2003 een concessie onder de Mijnwet  van 1810 heeft verleend. De nog niet gewonnen delfstoffen behoren dan reeds  op het moment dat de concessie is verleend aan de concessionaris in eigendom  toe, aldus art. 7 jo. 19 Mijnwet 1810. Zie: Dankers-Hagenaars 2000, p. 287; 

Roggenkamp 2006, p. 213-225.

met andere gebouwen of werken”.366  Het  onderscheid  tussen  roerende  en  onroerende zaken is van essentieel belang voor de rechtsgevolgen die aan  beide kwalificaties zijn verbonden. Zo dient de levering van een onroerende  zaak te geschieden door een in de openbare registers ingeschreven notariële  akte367, terwijl de levering van een roerende zaak in beginsel plaatsvindt door  bezitsverschaffing368. Ook verschillen de verkrijgende verjaringstermijnen  voor roerende en onroerende zaken.369 Een definitie van de roerende zaak  ontbreekt in het BW. De wet stelt enkel dat roerende zaken alle zaken zijn  die niet onroerend zijn.370

§2.2 Het bestanddeel van artikel 3:4 BW

§2.2.1 “… volgens verkeersopvatting … ”

Anders dan bij het karakteriseren van een zaak als onroerend371, komt aan 

Anders dan bij het karakteriseren van een zaak als onroerend371, komt aan