§1. Inleiding
Bestanddelen en natrekking
Het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) geeft een tweetal wijzen waarop een object een juridische eenheid met een grondstuk kan vormen.326 De eerste wijze is gelegen in art. 3:4 BW. Dit artikel geeft een tweetal criteria op grond waarvan een object als bestanddeel kan worden aangemerkt: 1) het ‘verkeersopvatting’-criterium327 en 2) het ‘beschadiging van betekenis’-criterium.328 Wordt voldaan aan een van beide criteria dan kan het object als bestanddeel worden aangemerkt en vormt het object dat op indirecte wijze met het grondstuk is verenigd een juridische eenheid met het grondstuk.
Het eigendomsrecht van het grondstuk waarmee het object (indirect) is verenigd, strekt zich ingevolge art. 5:3 BW uit over het bestanddeel.
Naast de twee criteria van art. 3:4 BW geeft art. 5:20 lid 1 BW een opsomming van objecten die geacht worden tot de eigendom van de grond te behoren.329 Bij de totstandkoming van art. 5:20 lid 1 BW heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de definitie voor onroerende zaken en de opsomming van art. 5:20 lid 1 BW is dan ook vrijwel identiek aan de objecten die krachtens art. 3:3 lid 1 BW als onroerend worden gekwalificeerd. Een object dat ingevolge art. 3:3 lid 1 BW wordt aangemerkt als onroerend vormt met de grond een juridische eenheid en wordt met de grond in eigendom
326 In het ‘graftekens’-arrest heeft de Hoge Raad het naast elkaar bestaan van beide wijzen van bestanddeelvorming impliciet erkend door te stellen dat een grafteken onroerend is en tot de eigendom van de grond behoort, maar niet als bestanddeel in de zin van art. 3:4 BW kan worden aangemerkt. Zie: r.o. 3.4 en 3.8 bij HR 25 oktober 2002, NJ 2003, 241. In hoofdstuk 3 §3 wordt ingegaan op de verhouding tussen beide wijzen van eigendomsnatrekking.
327 Hoofdstuk 3 §2.2.1.
328 Hoofdstuk 3 §2.2.2.
329 De in art. 5:20 lid 1 BW opgesomde objecten zijn mijns inziens als bestanddeel van het grondstuk aan te merken. Over het aanmerken van de in art. 5:20 lid 1 BW opgesomde objecten als bestanddeel bestaat in de literatuur discussie. Zie:
hoofdstuk 3 §3.
nagetrokken.330 Voor het karakteriseren van een gebouw of werk331 als onroerend is niet de fysieke verbondenheid met de grond doorslaggevend, maar de bestemming van het bouwwerk om duurzaam met de grond te zijn verenigd.332
Doorbreking van de natrekking
Uit de aanhef van art. 5:20 lid 1 BW volgt dat een met de grond verenigd object niet in eigendom natrekt wanneer de wet anders bepaalt. De wijzen waarop de natrekking kan worden doorbroken, kunnen in een drietal categorieën worden onderverdeeld. Ten eerste wordt een object niet met de grond nagetrokken wanneer het object als bestanddeel van eens anders onroerende zaak kan worden aangemerkt.333 De tweede categorie ziet op wettelijke bepalingen die leiden tot doorbreking van de natrekking ten aanzien van specifieke objecten. Zo worden netten van kabels en leidingen en grafbedekkingen ondanks de duurzame vereniging met de grond in beginsel niet met de grond nagetrokken. Zowel aan de netten als de grafbedekkingen komt ondanks het feit dat ze krachtens art. 3:3 lid 1 BW als onroerend kunnen worden aangemerkt een ‘eigen’ goederenrechtelijke identiteit toe.334 De derde categorie ziet op de vestiging van een beperkt zakelijk recht van opstal.
330 In de relatie grondstuk-object dient het grondstuk als zaak te worden aangemerkt. Het Romeinsrechtelijke superficies solo cedit-beginsel komt in art.
5:20 lid 1 BW tot uitdrukking.
331 Gebouwen en werken worden in de literatuur veelal aangeduid met de term
‘bouwwerk’.
332 Hoofdstuk 3 §2.3. Uiteraard kunnen ook beplantingen als onroerend worden aangemerkt wanneer zij met het grondstuk zijn verenigd. Anders dan bij bouwwerken speelt bij het aanmerken van beplantingen als onroerend de bestemming geen rol. Zie: noot 403.
333 Art. 5:20 lid 1 sub e BW. Wanneer een gedeelte van een woning gerealiseerd is op het grondstuk van een ander, dan wordt dit gedeelte, de overbouw, niet met het grondstuk waarop of waarin de overbouw zich bevindt in eigendom nagetrokken wanneer de overbouw als bestanddeel van de woning kan worden aangemerkt. De overbouw wordt nagetrokken met het grondstuk waarop of waarin de woning zich bevindt.
334 De netten behoren toe aan de bevoegd aanlegger, aldus art. 5:20 lid 2 BW. De grafbedekkingen komen ingevolge art. 32a Wet op de lijkbezorging (verder:
Wlb) in eigendom toe aan de nabestaanden die verantwoordelijk zijn voor het aanbrengen van de grafbedekkingen. Met het van kracht worden van art.
32a Wlb op 1 januari 2010 worden graftekens -deze objecten kunnen immers onder de noemer ‘grafbedekkingen’ worden geschaard- geacht niet langer met het grondstuk te worden nagetrokken.
Door het vestigen van een recht van opstal komt aan de gerechtigde tot het opstalrecht, de opstaller, de bevoegdheid toe “in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen”.335 De bouwwerken en beplantingen ten gunste waarvan het opstalrecht wordt gevestigd, de zogenoemde opstallen, kunnen ten tijde van de vestiging van het opstalrecht reeds bestaan, maar kunnen ook gedurende het bestaan van het opstalrecht met het grondstuk worden verenigd. Ten gevolge van de vestiging van het opstalrecht rust op de opstallen een ‘eigen’
eigendomsrecht; de opstallen worden niet (langer) met het grondstuk in eigendom nagetrokken.336 Het op de opstallen rustende eigendomsrecht is accessoir aan het opstalrecht, hetgeen betekent dat het eigendomsrecht noch kan worden overgedragen noch kan worden bezwaard zonder overdracht of bezwaring van het opstalrecht. Als tegenprestatie voor het hebben van een opstal op het aan een ander toebehorend grondstuk kan op de opstaller de verplichting rusten een geldsom te betalen.337
Naast het hebben of verkrijgen van een opstal kan aan de opstaller op grond van het opstalrecht een gebruiksrecht toekomen ten aanzien van de onroerende zaak waarop de opstal zich bevindt. Of de opstaller aan het opstalrecht een gebruiksrecht ontleent is afhankelijk van hetgeen in de vestigingsovereenkomst is overeengekomen en de aard van het opstalrecht, waarbij een onderscheid dient te worden gemaakt tussen zelfstandige en afhankelijke opstalrechten.338 Is het opstalrecht zelfstandig van aard dan komt aan de opstaller op grond van het opstalrecht een gebruiksrecht toe;
bij een afhankelijk opstalrecht vloeit dit gebruiksrecht voort uit het recht339 waaraan het opstalrecht accessoir is.
Bij de beëindiging van het opstalrecht komen aan de opstaller in beginsel een tweetal, elkaar uitsluitende rechten toe. Het eerste recht betreft het recht op vergoeding van de waarde van de opstallen die door de opstaller of zijn
335 Art. 5:101 BW. Ploeger geeft in zijn proefschrift een zeer beeldende omschrijving van het opstalrecht: “Het recht van opstal als beperkt recht dat de hoofdzaak bezwaart, fungeert in ons recht als het werktuig om de juridische band tussen opstal en grond te verbreken. Het opstalrecht is de steeksleutel waarmee men de bouten los draait die de machine verbinden met de werkvloer. Het afzonderlijke eigendomsrecht op de opstal bestaat aldus bij de gratie van het opstalrecht”. Zie:
Ploeger 1997, nr. 187.
336 Althans volgens de heersende leer. Mijns inziens komt aan de opstaller geen eigendom van de opstal(len) toe, maar ‘enkel’ bevoegdheden die uit een meeromvattend recht afkomstig zijn. Zie: hoofdstuk 3 §4.3.1.
337 Of op de opstaller de verplichting rust een geldsom, de zogenoemde retributie, te betalen is afhankelijk van hetgeen partijen in de vestigingsovereenkomst zijn overeengekomen. Zie: hoofdstuk 3 §4.4.
338 Hoofdstuk 3 §4.1.
339 Uit art. 5:101 lid 2 BW volgt dat dit een zakelijk recht kan betreffen alsook een recht van huur of pacht.
rechtsvoorganger onverplicht zijn aangebracht. Ook de opstallen die bij aanvang van het opstalrecht tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen komen voor vergoeding in aanmerking. Het tweede recht kent aan de opstaller de bevoegdheid toe voornoemde opstallen weg te nemen. De bevoegdheid gebouwen, werken of beplantingen weg te nemen kan eveneens toekomen aan de gerechtigde tot een recht van erfpacht, de erfpachter.340 Nu aan de gerechtigde tot een erfpachtrecht zowel een gebruiksrecht ten aanzien van een onroerende zaak toekomt als een wegneemrecht met betrekking tot de door de erfpachter aangebrachte en de bij aanvang van het erfpachtrecht in waarde vergoede opstallen, rijst de vraag of het opstal- en erfpachtrecht voldoende van elkaar verschillen om het naast elkaar bestaan van beide rechten te rechtvaardigen.341
§2. Classificatie van de goederenrechtelijke rechtsobjecten
§2.1 Zaken en vermogensrechten
Het rechtsobject van het Nederlandse goederenrecht is een ‘goed’, hetgeen een genusbegrip is voor alle vermogensbestanddelen waarvan zaken en vermogensrechten de species vormen.342 In het Burgerlijk Wetboek is een ruime omschrijving opgenomen van rechten die als vermogensrecht kun- nen worden aangemerkt. Vermogensrechten zijn die rechten die afzonderlijk dan wel tezamen met andere overdraagbaar zijn, dan wel rechten die een stoffelijk voordeel verschaffen, of rechten die in ruil voor een (in het vooruitzicht gesteld) stoffelijk voordeel zijn verkregen.343 Een recht is een vermogensrecht wanneer het enige economische waarde vertegenwoordigt.
Een belofte om te gaan winkelen is geen vermogensrecht.344
Een zaak is, anders dan een vermogensrecht, een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object345, zoals auto’s en dieren.346 Het stoffelijk en
340 Ook aan de gerechtigde tot een recht van vruchtgebruik of erfdienstbaarheid als aan de huurder, pachter en hypotheekgever kan een wegneemrecht toekomen.
Zie: hoofdstuk 3 §4.5.
341 Hoofdstuk 3 §4.3.1.
342 Art. 3:1 BW. Zie: M.v.A. II bij art. 3:1 BW, Parl. Gesch. Boek 3 (1981), p. 64.
343 Art. 3:6 BW.
344 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 7.
345 Art. 3:2 BW.
346 Of elektriciteit als een zaak in de zin van art. 3:2 BW moet worden aangemerkt, is onduidelijk. Uit de T.M. bij art. 3:2 BW volgt dat energie geen zaak is in de zin van het ontwerp, terwijl art. 7:5 lid 1 BW stelt dat het bij consumentenkoop gaat om “een roerende zaak, elektriciteit daaronder begrepen …”. Zie: Parl. Gesch.
Boek 3 (1981), p. 64. Volgens Van der Steur dient de stoffelijkheid van een object niet op functionele, maar louter op formele, natuurkundige wijze te
daarmee tastbaar zijn van een object maakt een object nog niet tot een zaak.
Het object dient tevens vatbaar te zijn voor bezit: uitoefening van enige zeggenschap is noodzakelijk.347 Zo is de maan wel stoffelijk en met enige moeite tastbaar, maar is de maan geen zaak in goederenrechtelijke zin omdat zeggenschap over de maan niet mogelijk is. Daarnaast dient aan het object ook enig ‘belang’ toe te komen, hetgeen wordt beoordeeld aan de hand van de algemene, objectieve opvatting.348 Wanneer aan voornoemde vereisten wordt voldaan kan een object worden aangemerkt als zaak of bestanddeel.349 Een zaak is een op zichzelf staand, geïndividualiseerd object, terwijl een bestanddeel deel uitmaakt van een groter geheel, de zaak.350
Anders dan bij een bestanddeel, komt aan een zaak een eigen goederenrechtelijk identiteit toe.351 De op de zaak rustende
goederen-worden bepaald. Doordat elektriciteit bestaat uit elektronen en daarmee enige massa kent, kenmerkt elektriciteit zich door een stoffelijk karakter, aldus Van der Steur. Zie: Van der Steur 2003, pp. 170-171.
347 T.M. bij art. 3:2 BW, Parl. Gesch. Boek 3 (1981), p. 64.
348 Aan dit vereiste zal worden voldaan wanneer het object op geld waardeerbaar is. Ook objecten die niet op geld waardeerbaar zijn kunnen als zaak worden gekwalificeerd. Aan een ‘gewone’ kindertekening zal doorgaans geen enkel belang worden toegekend, hoewel het voor de ouders van de kleine creatieveling wel enige affectieve waarde heeft. Daarentegen zal aan een kindertekening van bijvoorbeeld een staatshoofd volgens de algemene opvatting wel enig ‘belang’
worden toegekend. Zie: Ploeger 1997, nrs. 16-19.
349 Tot aan de invoer van het BW in 1992 was het Nederlandse recht, naast het bestanddeel en de zaak, bekend met de zogenoemde ‘hulpzaak’. Een hulpzaak is een uit zijn aard roerende zaak die op grond van zijn bestemming werd gekwalificeerd als onroerend, aldus art. 563 OBW (OBW staat voor het Burgerlijk Wetboek van 1838). Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat een object dat onroerend door bestemming is onder het Belgische recht niet met de term ‘hulpzaak’, maar met de term ‘bijzaak’ wordt aangeduid.
Zie: hoofdstuk 4 §2.2.2. Het belang van de hulpzaak kwam met name tot uitdrukking bij een op de hoofdzaak gevestigd recht van hypotheek. Het hypotheekrecht strekte zich tevens uit over de aan de hoofdzaak toebehorende hulpzaak. Hoewel de hulpzaak in het BW van 1992 niet is opgenomen, biedt art. 3:254 BW de mogelijkheid een (stil) pandrecht te vestigen ten aanzien van zaken die volgens de verkeersopvatting bestemd zijn een onroerende zaak duurzaam te dienen. Ten aanzien van dit pandrecht kan worden bedongen dat de schuldeiser bevoegd is de verpande zaken èn de verhypothekeerde goederen samen te executeren. Zie: Heyman & Bartels 2012, nr. 11; Kortmann 1990, pp.
710-715; Ploeger 1997, nrs. 51-52; Stein 1991, pp. 880-882.
350 Voor het karakteriseren van een object als bestanddeel is het niet van belang of er tussen het object en de zaak een fysieke band bestaat. Zie de arresten
‘sleepboot Egbertha’(HR 26 maart 1936, NJ 1936, 757), ‘stafmateriaal’ (HR 11 december 1953, NJ 1954, 115) en ‘Radio Holland’ (HR 16 maart 1979, NJ 1980, 600).
351 “Eigendom op deelen eener zaak is onbestaanbaar”, aldus Land 1901, p. 124. Zie ook: Van Maanen 1998, p. 554.
rechtelijke rechten strekken zich uit over de bestanddelen van de zaak352, terwijl de op de bestanddelen rustende goederenrechtelijke rechten tenietgaan. Een bestanddeel volgt de goederenrechtelijke status van de zaak waar het bestanddeel van is.353 Zo gaan bij overdracht van de zaak ook de tot de zaak behorende bestanddelen mee over op de vervreemder en leidt bezwaring van de zaak tot bezwaring van al diens bestanddelen. De rechtvaardiging voor het verloren gaan van de op het bestanddeel rustende goederenrechtelijke rechten is gelegen in het eenheidsbeginsel dat strekt tot behoud van de economische waarde van de zaak.354 Een object kan slechts van één zaak bestanddeel zijn.355
Ten aanzien van objecten die uit een massief lichaam bestaan, zoals bij een diamant of dier het geval is, zal geen discussie worden gevoerd over de individualiseerbaarheid van het object.356 Bij een samengestelde zaak357 zal het daarentegen niet altijd duidelijk zijn of de verschillende objecten waaruit de zaak is samengesteld alle als bestanddeel van de zaak kunnen worden aangemerkt.358 De wetgever heeft met het neerleggen van een tweetal criteria in art. 3:4 BW beoogd handvatten te bieden.359 Naast de criteria van art. 3:4 BW geeft de wetgever in art. 5:20 lid 1 BW een opsomming van objecten
352 Wanneer twee of meerdere roerende zaken met elkaar worden nagetrokken en geen van deze zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt, worden de eigenaren van de nagetrokken zaken mede-eigenaar voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak (art. 5:14 lid 2 BW). Zie: Asser/Mijnssen, Van Velten
& Bartels 5* 2008, nr. 69.
353 De goederenrechtelijke onzelfstandigheid van het bestanddeel belemmert een derde niet het bestanddeel weg te nemen wanneer aan deze het recht toekomt het bestanddeel weg te nemen ingevolge het ius tollendi. Het ius tollendi komt aan bod in §4.5 van dit hoofdstuk.
354 Kortmann 1990, p. 714; Ploeger 1997, pp. 42-46.
355 Hetgeen tot uitdrukking komt in art. 5:20 lid 1 sub e BW: “… voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak”.
356 Een uit een massief lichaam bestaande zaak wordt veelal met de term
‘eenheidszaak’ aangeduid.
357 Een samengestelde zaak dient niet te worden verward met een verzameling van zaken, zoals een collectie boeken. Bij overdracht of bezwaring van een collectie wordt iedere tot de collectie behorende zaak afzonderlijk overgedragen of bezwaard. Zie: Ploeger 1997, nr. 24.
358 Het samengaan van twee of meerdere zaken tot één zaak kan volgens de wet op verschillende wijzen geschieden. Roerende zaken kunnen middels natrekking (art 5:14 BW), vermenging (art. 5:15 BW) en zaaksvorming (art. 5:16 BW) een eenheid vormen. Onroerende zaken kunnen ‘slechts’ samengaan door middel van natrekking. Vóór het samengaan van de verschillende zaken komt aan iedere zaak een eigen goederenrechtelijke identiteit toe. Voornoemde verenigingswijzen hebben alle tot gevolg dat aan de samengevoegde objecten tezamen één goederenrechtelijke identiteit toekomt.
359 Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008, nr. 96.
die tot de eigendom van de grond behoren.360 Nu de eigendom van de grond zich uitstrekt over deze objecten361 kunnen deze als bestanddeel van de grond worden aangemerkt.362 De wetgever heeft de artikelen 3:3 lid 1 BW, waarin de definitie voor onroerende zaken is neergelegd, en 5:20 lid 1 BW bewust op elkaar afgestemd: objecten die ingevolge art. 3:3 lid 1 BW geacht worden onroerend te zijn, gaan in beginsel tot de eigendom van de grond behoren.363 Onroerend zijn “ … de grond364, de nog niet gewonnen delfstoffen365, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging
360 Tevens kent de wet bepalingen waarin specifieke objecten als bestanddeel worden aangemerkt. Zo zijn voortbewegingswerktuigen en andere machinerieën na inbouw in het schip als bestanddeel van het schip aan te merken, aldus art. 8:1 lid 3 BW. Zie ook: art. 1 lid 1 Wet toeboekgestelde Luchtvaartuigen.
361 Art. 5:20 aanhef lid 1 BW: “De eigendom van de grond omvat, …”.
362 In het proefschrift wordt niet ingegaan op de natrekking van grondstukken onderling. Noch het BW noch het OBW kent bepalingen omtrent de natrekking van grondstukken onderling. Van eigendomsnatrekking was onder het OBW wel sprake wanneer een rivier haar bedding verlegde. De eigenaar van de rivier verkreeg de grond waarover de rivier na verlegging stroomde.
Zie: noot 429. Onder het OBW strekte het eigendomsrecht van het grondstuk zich uit over de aanwas, wanneer de aanwas niet was verkregen middels een door de grondeigenaar aangelegde kunstgreep. Zie: Hof Arnhem 1877 (datum van zitting is niet opgegeven), W. 4081; HR 8 februari 1878, W. 4207. Uit de Parlementaire geschiedenis volgt dat bij aanwas onder het BW geen sprake is van natrekking, maar van een ‘automatische grenswijziging’ tussen het perceel land en het perceel water. Zie: T.M. bij art. 5:29 BW, Parl. Gesch. Boek 5 (1981), pp. 146-147. Het aan de automatische grenswijziging gekoppelde rechtsgevolg is desondanks gelijk aan dat van natrekking: de op het grondstuk rustende rechten strekken zich uit over de aanwas. Zie: M.v.A. bij art. 3:227 BW, Parl. Gesch. Boek 3 (1981), p. 734.
363 Over het aanmerken van de in art. 5:20 lid 1 BW opgesomde objecten als bestanddeel bestaat in de literatuur discussie. Zie: hoofdstuk 3 §3.
364 De ‘grond’ wordt in de Parlementaire geschiedenis omschreven als “het uiterste vlak van de aardkorst en de onder dat vlak zich bevindende vaste lagen”. Zie: T.M. bij art. 3:3 BW, Parl. Gesch. Boek 3 (1981), p. 66.
365 Delfstoffen zijn de in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong en behoren in beginsel, althans zolang zij niet zijn gewonnen, toe aan de Staat. De in de grond bevindende delfstoffen gaan pas aan een derde in eigendom over wanneer de delfstoffen mèt gebruikmaking van een winningsvergunning worden gewonnen. Zie: art. 3 Mijnwet 2002. Dit is anders wanneer de Staat vóór 1 januari 2003 een concessie onder de Mijnwet van 1810 heeft verleend. De nog niet gewonnen delfstoffen behoren dan reeds op het moment dat de concessie is verleend aan de concessionaris in eigendom toe, aldus art. 7 jo. 19 Mijnwet 1810. Zie: Dankers-Hagenaars 2000, p. 287;
Roggenkamp 2006, p. 213-225.
met andere gebouwen of werken”.366 Het onderscheid tussen roerende en onroerende zaken is van essentieel belang voor de rechtsgevolgen die aan beide kwalificaties zijn verbonden. Zo dient de levering van een onroerende zaak te geschieden door een in de openbare registers ingeschreven notariële akte367, terwijl de levering van een roerende zaak in beginsel plaatsvindt door bezitsverschaffing368. Ook verschillen de verkrijgende verjaringstermijnen voor roerende en onroerende zaken.369 Een definitie van de roerende zaak ontbreekt in het BW. De wet stelt enkel dat roerende zaken alle zaken zijn die niet onroerend zijn.370
§2.2 Het bestanddeel van artikel 3:4 BW
§2.2.1 “… volgens verkeersopvatting … ”
Anders dan bij het karakteriseren van een zaak als onroerend371, komt aan
Anders dan bij het karakteriseren van een zaak als onroerend371, komt aan