§1. Inleiding Bestandteile
Objecten die met een grondstuk zijn verenigd worden ongeacht de verstrekkendheid van de vereniging als ‘Bestandteil’ aangemerkt. Het Sachenrecht onderscheidt wesentliche Bestandteile19, unwesentliche Bestand-teile20en Scheinbestandteile21. Anders dan bij unwesentliche bestanddelen het geval is, zijn objecten die als wesentlich respectievelijk als Schein-bestanddeel worden aangemerkt op een vast wijze met het grondstuk verenigd.
Volgens de verkeersopvatting is van een vaste vereniging sprake wanneer afscheiding van het object leidt tot beschadiging van object of grondstuk, of de afscheiding gepaard gaat met onevenredig hoge kosten.22
Wesentliche bestanddelen onderscheiden zich van Schein-bestanddelen doordat ze een juridische eenheid met het grondstuk vormen. Aan deze juridische eenheidsvorming wordt in beginsel het rechtsgevolg eigendomsnatrekking verbonden. De eigendom van het grondstuk strekt zich uit over het met het grondstuk op vaste wijze verenigde object waardoor aan het grondstuk en object, die samen één zaak vormen, één goederenrechtelijke identiteit toekomt.23 De gedachte achter eigendoms-natrekking is dat derden in beginsel uit de omstandigheden van het geval kunnen afleiden wat tot de goederenrechtelijke eenheid van een grondstuk kan worden gerekend.24 Wanneer derden uit de omstandigheden kunnen afleiden dat de vaste vereniging van het object met het grondstuk tijdelijk van aard is, vormt het object noch een juridisch noch een goederenrechtelijke eenheid met het grondstuk waarmee het is verenigd. Het vaste verbindingscriterium wordt dan terzijde geschoven en het object kan worden aangemerkt als Schein-bestanddeel. Ook objecten die ten behoeve van de uitoefening van een zakelijk recht op vaste wijze met het grondstuk
19 Hoofdstuk 2 §2.2.
20 Hoofdstuk 2 §2.3.
21 Hoofdstuk 2 §2.4.
22 § 94 BGB. Zie: hoofdstuk 2 §2.2.
23 Het Romeinsrechtelijke superficies solo cedit-beginsel ligt ook aan het hedendaagse Duitse rechtsstelsel ten grondslag.
24 Hoofdstuk 2 §2.2 en §2.2.1.
zijn verenigd, vormen geen juridische eenheid met het grondstuk. Derden kunnen door raadpleging van het Grundbuch van het bestaan van een op een grondstuk rustend zakelijk recht en daarmee van het bestaan van mogelijke Schein-bestanddelen op de hoogte zijn.25
Das Erbbaurecht
Ingevolge de vestiging van het Erbbaurecht, het recht van opstal, komt aan de gerechtigde tot het opstalrecht, de opstaller, de bevoegdheid toe bouwwerken26 op of in het grondstuk van een ander in eigendom te hebben.27 Volgens de heersende leer verkrijgt de opstaller die bouwwerken, de zogenoemde opstallen, in eigendom ten gunste waarvan het opstalrecht is gevestigd. Deze opstallen kunnen ten tijde van de vestiging reeds bestaan of gedurende het opstalrecht worden verwezenlijkt. Voor de ten tijde van de vestiging van het opstalrecht bestaande opstallen leidt vestiging van het opstalrecht tot doorbreking van de eigendomsnatrekking. Nu aan deze opstallen een eigen goederenrechtelijke identiteit toekomt, kunnen ze niet langer als wezenlijk bestanddeel van het grondstuk worden aangemerkt.
De opstallen ten gunste waarvan het opstalrecht is gevestigd, worden -ongeacht of zij ten tijde van de vestiging reeds bestaan of gedurende de bestaansduur worden verwezenlijkt- in relatie tot het grondstuk aangemerkt als Schein-bestanddeel. In relatie tot het opstalrecht worden de opstallen aangemerkt als wezenlijk bestanddeel.28 De fictie dat een opstalrecht, zijnde een onlichamelijke zaak, een fysiek object als wezenlijk bestanddeel kan hebben is een gevolg van het aanmerken van het opstalrecht als een
‘grundeigentumsgleiches Recht’.29 Door de juridische gelijkstelling van het opstalrecht aan een grondstuk kan het opstalrecht worden bezwaard met rechten waarmee ook een grondstuk kan worden bezwaard.30
Naast het toekennen van het recht een of meerdere bouwwerken op of in het grondstuk van een ander in eigendom te hebben, staat het de bij de vestiging van het opstalrecht betrokken partijen vrij nadere rechten en plichten op te nemen in het Erbbaurechtsvertrag.31 Zo komt aan de opstaller doorgaans een recht van gebruik toe ten aanzien van het met het opstalrecht bezwaarde grondstuk. De reikwijdte van het gebruiksrecht is afhankelijk
25 Welke objecten als Schein-bestanddeel kunnen worden aangemerkt, is niet in het Grundbuch terug te vinden.
26 Hoofdstuk 2 §3.3.1.
27 Hoofdstuk 2 §3.3.2.
28 Hoofdstuk 2 §2.2.2 en §3.3.2.
29 Hoofdstuk 2 §3.1.
30 Hoofdstuk 2 §3.5.
31 Het Erbbaurechtsvertrag is de overeenkomst die aan het opstalrecht ten grondslag ligt. Zie: hoofdstuk 2 §3.2.
van hetgeen de grondeigenaar en de opstaller in de vestigingsovereenkomst zijn overeengekomen. Als tegenprestatie voor de ingevolge het opstalrecht verkregen bevoegdheden kunnen partijen overeenkomen dat de opstaller een vergoeding, de Erbbauzins, betaalt.32
§2. Bestandteile en Zubehör
§2.1 Sachen
Het Duitse goederenrecht kent als objecten in beginsel Sachen.33 Het begrip
‘Sachen’ is in deze niet beperkt tot objecten die aan het nader te bespreken körperlichkeit-vereiste voldoen34, maar ziet ook op vermogensrechten die op lichamelijke objecten rusten.35 Een object voldoet aan het lichamelijkheidsvereiste wanneer aan een drietal criteria wordt voldaan. Ten eerste dient het object al dan niet door middel van technische hulpmiddelen sinnlich Wahrnehmbahr te zijn. Tevens dient het object beheersbaar te zijn, hetgeen betekent dat bezit kan worden uitgeoefend en op het object zakelijke rechten rusten. Hoewel sterren waarneembare objecten zijn, kunnen zij niet als object van het goederenrecht worden aangemerkt door een gebrek aan beheersbaarheid.36 Ten derde dient te worden voldaan aan het criterium van räumliche Abgrenzung; objecten moeten van elkaar te onderscheiden zijn.37 Bij een grondstuk wordt de raümliche Abgrenzung aan de hand van de in het Grundbuch opgenomen kadastrale afmetingen bepaald.38
Met het begrip ‘zaak’ zal in deze en de navolgende paragrafen die objecten worden aangeduid die voldoen aan het lichamelijkheidsvereiste.
Vermogensrechten die op een lichamelijke zaak rusten worden aangeduid met de term ‘zakelijk recht’.39 Een zakelijk recht kenmerkt zich door zijn absolute werking.40 Deze absolute werking heeft tot gevolg dat een persoon,
32 Hoofdstuk 2 §3.2.2.
33 § 90 BGB.
34 Hoewel dieren aan het lichamelijkheidsvereiste voldoen, is een dier geen zaak (§ 90a BGB). Desondanks zijn een groot aantal zakenrechtelijke bepalingen ook op dieren van toepassing. Zie: Prütting 2010, Rn 6.
35 Vermogensrechten die eveneens onder het begrip ‘Sachen’ in de zin van § 90 BGB vallen zonder dat zij rusten op een lichamelijk object zijn Niessbrauch an Rechten en Pfandrechten an Rechten. Zie: Spyridakis 1966, p. 3.
36 Wieling 2006, p. 55.
37 MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 8-9.
38 MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 12.
39 In de literatuur wordt de term ‘dinglich Recht’ gebezigd, een term die niet in het BGB wordt gedefinieerd. Uit de Motive is af te leiden dat het gaat om een
“unmittelbare Rechtsbeziehung zur Sache selbst”. Zie: Motive III 2; Hk-BGB/
Dörner 2012, § 90 Rn 2.
40 Zakelijke werking komt eveneens toe aan Persönlichkeitsrechte, persönliche
de rechthebbende, ten aanzien van een specifieke zaak in een bepaalde rechtsbetrekking komt te staan.41 Het merendeel van de zakelijke rechten zijn in het BGB opgenomen.42
Zaken kunnen worden onderscheiden in Grundstücke enerzijds en bewegliche Sachen anderzijds.43 Een grondstuk is per definitie aan te merken als een unbewegliche Sache. Bewegliche Sachen zijn alle zaken die voldoen aan het lichamelijkheidsvereiste en geen grondstuk of bestanddeel van een grondstuk zijn.44 Daarnaast kunnen zaken worden onderscheiden in einfache en zusammengesetzte zaken. Een zaak is einfach op grond van zijn natuurlijke eenheid, zoals een plant of een steen. Een zusammengesetzte zaak bestaat uit meerdere bestanddelen, zoals bij een fiets of een computer het geval is.45 Van een bestanddeel is sprake wanneer twee of meer zaken op een zodanige wijze met elkaar zijn verbonden dat zij samen een feitelijke eenheid vormen.46 Vestiging van een zakelijk recht op een verzameling van
Familienrechte en de Immaterialgüterrechte.
41 Dit aspect van de zakelijke werking wordt veelal aangeduid als
‘Zuordnungsfunktion’. Uit de Zuordnungsfunktion vloeien een tweetal rechten voort die aan de rechthebbende toekomen. Ten eerste staat het de rechthebbende vrij met de zaak om te gaan zoals hem goeddunkt, het zogenoemde
‘Herrschaftsrecht’. Daarnaast komt aan de rechthebbende het Zugriffsrecht toe, inhoudende dat de rechthebbende de zaak tot zijn vermogen kan rekenen.
Het tweede aspect dat uit de absolute werking van het zakelijke recht vloeit is de Abwehrfunktion, inhoudende dat anderen zich hebben te weerhouden van bemoeienissen waardoor de relatie tussen zaak en rechthebbende wordt verstoord. Zie: Wieling 2006, pp. 14-15.
42 Het eigendomsrecht (§ 903 BGB), de Dienstbarkeiten (§ 1018 BGB, § 1030 BGB, § 1068 BGB en § 1090 BGB), de Reallasten (§ 1105 BGB), de Hypothek (§ 1113 BGB), de Grundschuld (§ 1191 BGB), de Rentenschuld (§ 1199 BGB), het Pfandrecht an beweglichen Sachen (§ 1204 BGB) en het Pfandrecht an Rechten (§ 1273 BGB) zijn alle in het BGB terug te vinden. Het Erbbaurecht (§ 1 ErbbauRG), de Wohnungseigentum (§ 1 WEG), het Wohnungserbbaurecht (§ 30 WEG), het Dauerwohnrecht (§ 31 WEG) en het Bergwerkseigentum (§ 9 BBergG) vinden hun grondslag in bijzondere wetgeving.
43 Een grondstuk is een ruimtelijk, afgebakend gedeelte van het aardoppervlak.
44 MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 13.
45 MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 14.
46 Objecten die samen een feitelijke eenheid vormen hoeven nog geen juridische eenheid te vormen. Zie: hoofdstuk 2 §2.2.
zaken is in beginsel niet mogelijk47, omdat ingevolge het Spezialitätsprinzip48 een zakelijk recht op een specifieke zaak dient te rusten.
Het Duitse recht onderscheidt bestanddelen in wesentliche49, unwesentliche50 en Schein-bestanddelen.51 Enkel wezenlijke als niet-wezenlijke bestand- delen vormen met de zaak waarmee zij zijn verenigd een zusammengesetzte zaak. Overdracht van een zusammengesetzte zaak leidt in beginsel tot overdracht van de gehele, samengestelde zaak. Anders dan bij het wezenlijke bestanddeel, komt aan een niet-wezenlijk bestanddeel een eigen goederenrechtelijke identiteit toe.52 Bij een wezenlijk bestanddeel is de vereniging tussen bestanddeel en hoofdzaak zodanig verstrekkend van aard dat sprake is van een einheitliche zaak.53 Bij een eenheidszaak vormen de objecten samen een juridische eenheid. De objecten die binnen deze eenheidszaak als bestanddeel kunnen worden aangemerkt volgen de rechtspositie van de hoofdzaak, waardoor er niet alleen sprake is van een juridische maar ook van een goederenrechtelijke eenheid.54 Of een vereniging zo verstrekkend van aard is dat het bestaan van een goederenrechtelijke eenheid kan worden gerechtvaardigd, dient aan de hand van de verkeersopvatting te worden bepaald.
Een object dat als Schein-bestanddeel kan worden aangemerkt is zoals de term reeds doet vermoeden geen ‘echt’ bestanddeel: een Schein-bestanddeel vormt met de hoofdzaak geen zusammengesetzte zaak en gaat bij overdracht van de zaak waarmee het is verbonden niet in eigendom mee over ondanks het feit dat een Schein-bestanddeel op eenzelfde verstrekkende wijze als een wezenlijk bestanddeel met de hoofdzaak is verenigd.55 Naast voornoemde
47 Het vestigen van een zakelijk recht op bijvoorbeeld een collectie boeken of een inboedel is in beginsel niet mogelijk. Zie: MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 40. Een verzameling van zaken wordt veelal met de term
‘Sachgesamtheit’ aangeduid. Deze term ontbreekt in het BGB en valt niet onder de definitie van § 90 BGB. Desalniettemin zijn een aantal bepalingen met betrekking tot Sachen ook op een Sachgesamtheit van toepassing. Een uitzondering op het vestigen van een zakelijk recht op een verzameling van zaken wordt gemaakt door § 1 Pachtkreditgesetz.
48 Hk-BGB/Dörner 2012, §90 Rn 4-7.
49 Hoofdstuk 2 §2.2.
50 Hoofdstuk 2 §2.3.
51 Hoofdstuk 2 §2.4.
52 Wieling 2006, p. 74.
53 MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 14.
54 MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 93 Rn 3.
55 Schein-bestanddelen kunnen enkel ten aanzien van onroerende zaken bestaan.
Een Schein-bestanddeel kan noch als wezenlijk, noch als niet-wezenlijk bestanddeel worden aangemerkt. Zie: Bork 2006, Rn 249.
bestanddelen is het Duitse recht bekend met Zubehör. Zubehör hebben evenals voornoemde bestanddelen tot doel de hoofdzaak te dienen.56
§2.2 Wesentliche bestanddelen en hun rechtsgevolgen
De algemene bepaling die ziet op wezenlijke bestanddelen is neergelegd in § 93 BGB. Het doel van deze bepaling is tweeledig. Ten eerste biedt
§ 93 BGB rechtszekerheid. Een object dat als wezenlijk bestanddeel wordt aangemerkt vormt met de zaak waar het bestanddeel van is een juridische eenheid. Het object volgt als wezenlijk bestanddeel de hoofdzaak in diens rechtspositie en aan de objecten die samen een eenheidszaak vormen komt één goederenrechtelijke identiteit toe.57 Het tweede doel is gelegen in behoud van de economische waarde. De eigenaar van de hoofdzaak is er niet bij gebaat het bestanddeel af te splitsen indien de samengestelde zaak meer waard is dan de waarde van de objecten los van elkaar bezien. Afscheiding zal immers leiden tot waardeverlies.
Volgens § 93 BGB kan een samengestelde zaak als eenheidszaak worden aangemerkt wanneer het met de (hoofd)zaak verenigd object niet van de zaak kan worden afgescheiden zonder dat een van beide wordt beschadigd of het wezen van het bestanddeel verandert.58 Onbelangrijk voor het aanmerken van een object als wezenlijk bestanddeel is de functie die het object ten aanzien van de hoofdzaak vervult.59 Ook wanneer afscheiding zonder
56 Baur & Stürner 2009, § 3 Rn 17. Zie: hoofdstuk 2 §2.5.
57 De aan de bestanddeelvorming gekoppelde rechtsgevolgen die in § 946 en § 947 BGB zijn neergelegd, komen aan bod in §2.2.1 van dit hoofdstuk. Zie:
Baur & Stürner 2009, § 3 Rn 10-12. Bestanddeelvorming kan leiden tot eigendomsverlies wanneer het wezenlijk bestanddeel vóór de vereniging aan een ander, niet zijnde de eigenaar van de eenheidszaak, toebehoort. De voormalig eigenaar kan geen afscheiding van het wezenlijk bestanddeel vorderen. Wel kan de voormalig eigenaar een financiële vergoeding van de begunstigde vorderen.
Dit vergoedingsrecht vindt zijn grondslag in de ungerechtfertigte Bereicherung.
Zie: §§ 812-822 BGB.
58 § 93 BGB. De Bundesgerichtshof stelt in BGH 27 juni 1973, NJW 1973, 1454:
“Es gibt Bestandteile, deren Wesen in solcher Weise durch diesen Zweck bestimmt ist, daß sie, nachdem sie in das Ganze eingefügt sind, für eine allgemeine Betrachtung überhaupt kein eigenes Wesen mehr haben. … Daher kann es, wirtschaftlich gesehen, richtig sein, nach der Trennung solches Bestandteile das Wesen des restlichen Hauptbestandteils mit dem Wesen der ganzen Sache gleichzusetzen”.
59 Baur & Stürner 2009, § 3 Rn 8; MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 93 Rn 9; Wieling 2009, p. 82. De noodzaak van het aanwezig zijn van een motor om de auto te doen voortbewegen heeft geen enkele invloed op het al dan niet kwalificeren van een motor als wezenlijk bestanddeel. Een motor kan relatief eenvoudig uit een auto worden verwijderd zonder dat de verwijdering invloed heeft op het wezen van de motor. Een motor dient dan ook als een niet-wezenlijk bestanddeel te worden gekwalificeerd. Zie: BGH 8 oktober 1955,
beschadiging mogelijk is, kan een object als wezenlijk bestanddeel worden aangemerkt wanneer de kosten voor het afscheiden van het bestanddeel onevenredig hoog zijn.60 Of aan een van voornoemde criteria wordt voldaan, dient aan de hand van de verkeersopvatting te worden bezien.
In § 94 BGB is een lex specialis opgenomen ten behoeve van bouwwerken61 en beplantingen62 die middels een vaste verbinding met het grondstuk zijn verenigd. 63 Bouwwerken die op vaste wijze met het grondstuk zijn verenigd kunnen in beginsel als wezenlijk bestanddeel van het grondstuk worden aangemerkt.64 Volgens de verkeersopvatting is van een vaste verbinding sprake wanneer afscheiding van het object leidt tot beschadiging van bouwwerk of grondstuk, of wanneer afscheiding gepaard gaat met onevenredig hoge kosten.65 Voor het kwalificeren van een bouwwerk als wezenlijk bestanddeel is het bestaan van een fundering niet vereist; een bouwwerk kan door zijn op het grondstuk drukkend gewicht als wezenlijk bestanddeel van het grondstuk worden aangemerkt.66
Volgens het tweede lid van § 94 BGB kunnen bouwwerken eveneens wezenlijke bestanddelen hebben. Objecten die volgens de verkeersopvatting
NJW 1955, 1793. In §2.3 van dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op niet-wezenlijke bestanddelen.
60 Wieling 2006, p. 83. De kosten van afscheiding worden geacht onevenredig hoog te zijn wanneer de kosten, waartoe ook de arbeidskosten dienen te worden gerekend, hoger zijn dan de waarde van het af te scheiden object.
61 Hoewel § 94 Abs. 2 BGB de term ‘Gebäude’ (gebouw) hanteert, verdient het mijns inziens de voorkeur het begrip ‘bouwwerk’ te bezigen, aangezien ook muren, bruggen, leidingen en fabrieken tot het begrip ‘Gebäude’ worden gerekend. Zie: MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 94 Rn 17.
62 Bomen en beplantingen kunnen als wezenlijk bestanddeel worden aangemerkt wanneer zij wortelvast zijn. Ten aanzien van zaden wordt gesteld dat zij reeds als wezenlijk bestanddeel van het grondstuk kunnen worden aangemerkt vanaf het moment dat zij in de grond worden aangebracht; van wortelvorming hoeft geen sprake te zijn. Zie: Hk-BGB/Dörner 2012, § 94 Rn 3.
63 Krachtens § 96 BGB kunnen ook rechten als wezenlijk bestanddeel van het grondstuk worden aangemerkt. Zie: §2.2.2 van hoofdstuk 2.
64 Het bestaan van een vaste verbinding tussen object en grondstuk leidt niet telkens tot een wezenlijke bestanddeelkwalificatie van het object. Objecten die op vaste wijze met het grondstuk zijn verenigd maar ingevolge § 95 BGB als Schein-bestanddeel worden aangemerkt, worden niet als wezenlijk bestanddeel gekwalificeerd en worden niet door het grondstuk in eigendom nagetrokken. In
§2.4 wordt nader op het Schein-bestanddeel ingegaan.
65 Hk-BGB/Dörner 2012, § 94 Rn 2. Wieling voegt hieraan toe dat de kosten van de verwijdering evenals bij § 93 BGB onevenredig hoog dienen te zijn, maar dat het niet vereist is dat de kosten hoger zijn dan de waarde van het afgescheiden gedeelte. Zie: Wieling 2006, p. 85.
66 BFH 4 oktober 1978, NJW 1979, 392; LG Berlin 10 november 2003, NJW-RR 2004, 635. Zie: MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 94 Rn 4.
nodig zijn om het bouwwerk als gereed te kunnen beschouwen zijn wezen-lijke bestanddelen van het bouwwerk en daarmee wezenlijke bestanddelen van het grondstuk wanneer het bouwwerk zijnerzijds wezenlijk bestanddeel van het grondstuk is. Uit het arrest van het Landesgericht Köln van 15 juni 1979 volgt dat voor het aanmerken van een wezenlijk bestanddeel in de zin van § 94 lid 2 BGB geen vaste verbinding vereist is. In dit arrest was de in het bouwwerk neergelegde vloerbedekking op maat gesneden en gelegd, maar niet verlijmd. Het Landesgericht stelt dat de wetgever met het tweede lid van § 94 BGB heeft willen bereiken dat zowel aan het bouwwerk als aan haar bestanddelen met het oog op het rechtsverkeer eenzelfde rechtspositie toekomt. In het verlengde van deze rechtszekerheid dient de rechtsverhouding tussen het bouwwerk en haar bestanddelen ruim te worden uitgelegd. Zo volgt uit de volgende zin: “In allen Fällen, in denen ein Gebäude erkennbar ausschließlich zu ganz bestimmtem Zwecke gebaut ist, gehören diejenigen Einrichtungen, die nach der jetzigen Verkehranschauung in einem. Gebäude solcher Zweckbestimmung für erforderlich gehalten werden, zu den wesentlichen Bestandteilen, soweit sie der Konsument, z.B. der Käufer oder Mieter, vorzufinden erwartet. Sie sind zur Herstellung des Gebäudes eingefügt”.67 Uit deze uitspraak volgt dat voor het aanmerken van een object als wezenlijk bestanddeel van een bouwwerk in de zin van § 94 lid 2 BGB niet het criterium van § 93 BGB geldt. § 93 BGB stelt immers dat van een wezenlijk bestanddeel enkel sprake kan zijn wanneer afscheiding leidt tot beschadiging van een van beide zaken of tot wijziging van het wezen van de afgescheiden zaak. § 94 lid 2 BGB is dan ook een zelfstandige bepaling die los staat van § 93 BGB.68
§2.2.1 Rechtsgevolgen: § 946 en § 947 BGB
De rechtsgevolgen die intreden wanneer twee zaken een juridische eenheid vormen, zijn neergelegd in § 946 en § 947 BGB. Beide bepalingen zijn van dwingend recht hetgeen betekent dat afwijking door middel van een obligatoire overeenkomst niet mogelijk is. De rechtsgevolgen treden in ongeacht de wil van partijen.69
§ 947 BGB ziet op de rechtsgevolgen die intreden wanneer twee of meer bewegliche zaken een eenheidszaak vormen. Hierbij kunnen een tweetal situaties worden onderscheiden. Wanneer geen van de met elkaar verenigde objecten als hoofdzaak kan worden aangewezen, worden de eigenaren
67 LG Köln v. 15 juni 1979- 11 S 385/78.
68 Of zoals Wieling stelt: “Was nach § 94 I wesentlicher Bestandteil ist, kann es auch nach § 93 sein, muß es aber nicht”. Zie: Wieling 2006, p. 84.
69 Staudinger/Wiegand 2011, § 946 Rn 10.
van de verschillende objecten mede-eigenaar.70 Kan een van de met elkaar verenigde objecten wel als hoofdzaak worden aangemerkt, dan wordt de eigenaar van de hoofdzaak eveneens eigenaar van het met de hoofdzaak verenigde object. Of een van beide zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt, wordt aan de hand van de verkeersopvatting bepaald. Het al dan niet aanwijzen van een object als hoofdzaak is van belang voor de rechten die vóór de bestanddeelvorming op de zaak rustten. Bij het bestaan
van de verschillende objecten mede-eigenaar.70 Kan een van de met elkaar verenigde objecten wel als hoofdzaak worden aangemerkt, dan wordt de eigenaar van de hoofdzaak eveneens eigenaar van het met de hoofdzaak verenigde object. Of een van beide zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt, wordt aan de hand van de verkeersopvatting bepaald. Het al dan niet aanwijzen van een object als hoofdzaak is van belang voor de rechten die vóór de bestanddeelvorming op de zaak rustten. Bij het bestaan