• No results found

eigendomsnatrekking naar Duits recht

§1. Inleiding Bestandteile

Objecten  die  met  een  grondstuk  zijn  verenigd  worden  ongeacht  de  verstrekkendheid  van  de  vereniging  als  ‘Bestandteil’ aangemerkt.  Het  Sachenrecht  onderscheidt  wesentliche Bestandteile19, unwesentliche Bestand-teile20en Scheinbestandteile21. Anders dan bij unwesentliche bestanddelen het  geval is, zijn objecten die als wesentlich respectievelijk als Schein-bestanddeel  worden  aangemerkt  op  een  vast  wijze  met  het  grondstuk  verenigd. 

Volgens de verkeersopvatting is van een vaste vereniging sprake wanneer  afscheiding van het object leidt tot beschadiging van object of grondstuk, of  de afscheiding gepaard gaat met onevenredig hoge kosten.22

Wesentliche bestanddelen  onderscheiden  zich  van  Schein-bestanddelen  doordat  ze  een  juridische  eenheid  met  het  grondstuk  vormen.  Aan  deze  juridische  eenheidsvorming  wordt  in  beginsel  het  rechtsgevolg  eigendomsnatrekking  verbonden.  De  eigendom  van  het  grondstuk  strekt   zich  uit  over  het  met  het  grondstuk  op  vaste  wijze  verenigde  object  waardoor  aan  het  grondstuk  en  object,  die  samen  één  zaak  vormen,  één  goederenrechtelijke  identiteit  toekomt.23  De  gedachte  achter  eigendoms-natrekking is dat derden in beginsel uit de omstandigheden van het geval  kunnen afleiden wat tot de goederenrechtelijke eenheid van een grondstuk  kan  worden  gerekend.24  Wanneer  derden  uit  de  omstandigheden  kunnen  afleiden dat de vaste vereniging van het object met het grondstuk tijdelijk van  aard is, vormt het object noch een juridisch noch een goederenrechtelijke  eenheid  met  het  grondstuk  waarmee  het  is  verenigd.  Het  vaste  verbindingscriterium  wordt  dan  terzijde  geschoven  en  het  object  kan  worden aangemerkt als Schein-bestanddeel. Ook objecten die ten behoeve  van de uitoefening van een zakelijk recht op vaste wijze met het grondstuk 

19  Hoofdstuk 2 §2.2.

20  Hoofdstuk 2 §2.3.

21  Hoofdstuk 2 §2.4.

22  § 94 BGB. Zie: hoofdstuk 2 §2.2.

23  Het  Romeinsrechtelijke  superficies solo cedit-beginsel  ligt  ook  aan  het  hedendaagse Duitse rechtsstelsel ten grondslag.

24  Hoofdstuk 2 §2.2 en §2.2.1.

zijn verenigd, vormen geen juridische eenheid met het grondstuk. Derden  kunnen door raadpleging van het Grundbuch van het bestaan van een op een  grondstuk rustend zakelijk recht en daarmee van het bestaan van mogelijke  Schein-bestanddelen op de hoogte zijn.25

Das Erbbaurecht

Ingevolge  de  vestiging  van  het  Erbbaurecht, het  recht  van  opstal,  komt  aan  de  gerechtigde  tot  het  opstalrecht,  de  opstaller,  de  bevoegdheid  toe  bouwwerken26  op  of  in  het  grondstuk  van  een  ander  in  eigendom  te  hebben.27 Volgens de heersende leer verkrijgt de opstaller die bouwwerken,  de zogenoemde opstallen, in eigendom ten gunste waarvan het opstalrecht  is gevestigd. Deze opstallen kunnen ten tijde van de vestiging reeds bestaan  of gedurende het opstalrecht worden verwezenlijkt. Voor de ten tijde van  de vestiging van het opstalrecht bestaande opstallen leidt vestiging van het  opstalrecht  tot  doorbreking  van  de  eigendomsnatrekking.  Nu  aan  deze  opstallen een eigen goederenrechtelijke identiteit toekomt, kunnen ze niet  langer als wezenlijk bestanddeel van het grondstuk worden aangemerkt.

De  opstallen  ten  gunste  waarvan  het  opstalrecht  is  gevestigd,  worden  -ongeacht  of  zij  ten  tijde  van  de  vestiging  reeds  bestaan  of  gedurende  de  bestaansduur worden verwezenlijkt- in relatie tot het grondstuk aangemerkt  als  Schein-bestanddeel.  In  relatie  tot  het  opstalrecht  worden  de  opstallen  aangemerkt  als  wezenlijk  bestanddeel.28  De  fictie  dat  een  opstalrecht,  zijnde een onlichamelijke zaak, een fysiek object als wezenlijk bestanddeel  kan  hebben  is  een  gevolg  van  het  aanmerken  van  het  opstalrecht  als  een 

‘grundeigentumsgleiches Recht’.29  Door  de  juridische  gelijkstelling  van  het  opstalrecht aan een grondstuk kan het opstalrecht worden bezwaard met  rechten waarmee ook een grondstuk kan worden bezwaard.30 

Naast  het  toekennen  van  het  recht  een  of  meerdere  bouwwerken  op  of  in het grondstuk van een ander in eigendom te hebben, staat het de bij de  vestiging  van  het  opstalrecht  betrokken  partijen  vrij  nadere  rechten  en  plichten op te nemen in het Erbbaurechtsvertrag.31 Zo komt aan de opstaller  doorgaans een recht van gebruik toe ten aanzien van het met het opstalrecht  bezwaarde  grondstuk.  De  reikwijdte  van  het  gebruiksrecht  is  afhankelijk 

25  Welke objecten als Schein-bestanddeel kunnen worden aangemerkt, is niet in  het Grundbuch terug te vinden.

26  Hoofdstuk 2 §3.3.1.

27  Hoofdstuk 2 §3.3.2.

28  Hoofdstuk 2 §2.2.2 en §3.3.2.

29  Hoofdstuk 2 §3.1.

30  Hoofdstuk 2 §3.5.

31  Het  Erbbaurechtsvertrag is  de  overeenkomst  die  aan  het  opstalrecht  ten  grondslag ligt. Zie: hoofdstuk 2 §3.2.

van hetgeen de grondeigenaar en de opstaller in de vestigingsovereenkomst  zijn overeengekomen. Als tegenprestatie voor de ingevolge het opstalrecht  verkregen  bevoegdheden  kunnen  partijen  overeenkomen  dat  de  opstaller  een vergoeding, de Erbbauzins, betaalt.32

§2. Bestandteile en Zubehör

§2.1 Sachen

Het Duitse goederenrecht kent als objecten in beginsel Sachen.33 Het begrip 

‘Sachen’ is in deze niet beperkt tot objecten die aan het nader te bespreken körperlichkeit-vereiste  voldoen34,  maar  ziet  ook  op  vermogensrechten  die  op  lichamelijke  objecten  rusten.35  Een  object  voldoet  aan  het  lichamelijkheidsvereiste wanneer aan een drietal criteria wordt voldaan. Ten  eerste dient het object al dan niet door middel van technische hulpmiddelen  sinnlich Wahrnehmbahr te zijn. Tevens dient het object beheersbaar te zijn,  hetgeen betekent dat bezit kan worden uitgeoefend en op het object zakelijke  rechten rusten. Hoewel sterren waarneembare objecten zijn, kunnen zij niet  als object van het goederenrecht worden aangemerkt door een gebrek aan  beheersbaarheid.36 Ten derde dient te worden voldaan aan het criterium van  räumliche Abgrenzung; objecten moeten van elkaar te onderscheiden zijn.37  Bij een grondstuk wordt de raümliche Abgrenzung aan de hand van de in het  Grundbuch opgenomen kadastrale afmetingen bepaald.38

Met  het  begrip  ‘zaak’  zal  in  deze  en  de  navolgende  paragrafen  die  objecten  worden  aangeduid  die  voldoen  aan  het  lichamelijkheidsvereiste. 

Vermogensrechten die op een lichamelijke zaak rusten worden aangeduid  met  de  term  ‘zakelijk  recht’.39  Een  zakelijk  recht  kenmerkt  zich  door  zijn  absolute werking.40 Deze absolute werking heeft tot gevolg dat een persoon, 

32  Hoofdstuk 2 §3.2.2.

33  § 90 BGB.

34  Hoewel dieren aan het lichamelijkheidsvereiste voldoen, is een dier geen zaak  (§  90a  BGB).  Desondanks  zijn  een  groot  aantal  zakenrechtelijke  bepalingen  ook op dieren van toepassing. Zie: Prütting 2010, Rn 6.

35  Vermogensrechten die eveneens onder het begrip ‘Sachen’ in de zin van § 90  BGB vallen zonder dat zij rusten op een lichamelijk object zijn Niessbrauch an Rechten en Pfandrechten an Rechten. Zie: Spyridakis 1966, p. 3.

36  Wieling 2006, p. 55. 

37  MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 8-9.

38  MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 12.

39  In  de  literatuur  wordt  de  term  ‘dinglich Recht’ gebezigd,  een  term  die  niet  in  het BGB wordt gedefinieerd. Uit de Motive is af te leiden dat het gaat om een 

“unmittelbare Rechtsbeziehung zur Sache selbst”.  Zie:  Motive  III  2;  Hk-BGB/

Dörner 2012, § 90 Rn 2.

40  Zakelijke  werking  komt  eveneens  toe  aan  Persönlichkeitsrechte,  persönliche

de  rechthebbende,  ten  aanzien  van  een  specifieke  zaak  in  een  bepaalde  rechtsbetrekking komt te staan.41 Het merendeel van de zakelijke rechten  zijn in het BGB opgenomen.42

Zaken  kunnen  worden  onderscheiden  in  Grundstücke enerzijds  en  bewegliche Sachen anderzijds.43 Een grondstuk is per definitie aan te merken  als  een  unbewegliche Sache.  Bewegliche Sachen  zijn  alle  zaken  die  voldoen  aan  het  lichamelijkheidsvereiste  en  geen  grondstuk  of  bestanddeel  van  een  grondstuk  zijn.44  Daarnaast  kunnen  zaken  worden  onderscheiden  in  einfache en  zusammengesetzte zaken. Een  zaak  is  einfach  op  grond  van  zijn  natuurlijke eenheid, zoals een plant of een steen. Een zusammengesetzte zaak  bestaat uit meerdere bestanddelen, zoals bij een fiets of een computer het  geval is.45 Van een bestanddeel is sprake wanneer twee of meer zaken op  een zodanige wijze met elkaar zijn verbonden dat zij samen een feitelijke  eenheid vormen.46 Vestiging van een zakelijk recht op een verzameling van 

Familienrechte en de Immaterialgüterrechte.

41  Dit  aspect  van  de  zakelijke  werking  wordt  veelal  aangeduid  als 

‘Zuordnungsfunktion’.  Uit  de Zuordnungsfunktion  vloeien  een  tweetal  rechten  voort die aan de rechthebbende toekomen. Ten eerste staat het de rechthebbende  vrij  met  de  zaak  om  te  gaan  zoals  hem  goeddunkt,  het  zogenoemde 

‘Herrschaftsrecht’. Daarnaast komt aan de rechthebbende het Zugriffsrecht toe,  inhoudende  dat  de  rechthebbende  de  zaak  tot  zijn  vermogen  kan  rekenen. 

Het  tweede  aspect  dat  uit  de  absolute  werking  van  het  zakelijke  recht  vloeit  is  de  Abwehrfunktion, inhoudende  dat anderen  zich  hebben  te  weerhouden  van bemoeienissen waardoor de relatie tussen zaak en rechthebbende wordt  verstoord. Zie: Wieling 2006, pp. 14-15.

42  Het  eigendomsrecht  (§  903  BGB),  de  Dienstbarkeiten (§  1018  BGB,  §  1030  BGB, § 1068 BGB en § 1090 BGB), de Reallasten (§ 1105 BGB), de Hypothek (§ 1113 BGB), de Grundschuld (§ 1191 BGB), de Rentenschuld (§ 1199 BGB),  het  Pfandrecht an beweglichen Sachen  (§  1204  BGB)  en  het  Pfandrecht an Rechten (§ 1273 BGB) zijn alle in het BGB terug te vinden. Het Erbbaurecht  (§ 1 ErbbauRG), de Wohnungseigentum (§ 1 WEG), het Wohnungserbbaurecht  (§ 30 WEG), het Dauerwohnrecht (§ 31 WEG) en het Bergwerkseigentum (§ 9  BBergG) vinden hun grondslag in bijzondere wetgeving.

43  Een grondstuk is een ruimtelijk, afgebakend gedeelte van het aardoppervlak.

44  MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 13.

45  MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 14.

46  Objecten die samen een feitelijke eenheid vormen hoeven nog geen juridische  eenheid te vormen. Zie: hoofdstuk 2 §2.2.

zaken is in beginsel niet mogelijk47, omdat ingevolge het Spezialitätsprinzip48  een zakelijk recht op een specifieke zaak dient te rusten.

Het Duitse recht onderscheidt bestanddelen in wesentliche49, unwesentliche50  en  Schein-bestanddelen.51  Enkel  wezenlijke  als  niet-wezenlijke bestand-  delen vormen met de zaak waarmee zij zijn verenigd een zusammengesetzte  zaak.  Overdracht  van  een  zusammengesetzte  zaak  leidt  in  beginsel  tot  overdracht  van  de  gehele,  samengestelde  zaak.  Anders  dan  bij  het  wezenlijke  bestanddeel,  komt  aan  een  niet-wezenlijk  bestanddeel  een  eigen  goederenrechtelijke  identiteit  toe.52  Bij  een  wezenlijk  bestanddeel  is  de  vereniging  tussen  bestanddeel  en  hoofdzaak  zodanig  verstrekkend  van  aard  dat  sprake  is  van  een  einheitliche zaak.53  Bij  een  eenheidszaak  vormen  de  objecten  samen  een  juridische  eenheid.  De  objecten  die  binnen  deze  eenheidszaak  als  bestanddeel  kunnen  worden  aangemerkt  volgen  de  rechtspositie  van  de  hoofdzaak,  waardoor  er  niet  alleen  sprake  is  van  een  juridische  maar  ook  van  een  goederenrechtelijke  eenheid.54  Of  een  vereniging  zo  verstrekkend  van  aard  is  dat  het  bestaan  van  een  goederenrechtelijke eenheid kan worden gerechtvaardigd, dient aan de hand  van de verkeersopvatting te worden bepaald. 

Een object dat als Schein-bestanddeel kan worden aangemerkt is zoals de  term reeds doet vermoeden geen ‘echt’ bestanddeel: een Schein-bestanddeel  vormt met de hoofdzaak geen zusammengesetzte zaak en gaat bij overdracht  van de zaak waarmee het is verbonden niet in eigendom mee over ondanks  het feit dat een Schein-bestanddeel op eenzelfde verstrekkende wijze als een  wezenlijk bestanddeel met de hoofdzaak is verenigd.55 Naast voornoemde 

47  Het  vestigen  van  een  zakelijk  recht  op  bijvoorbeeld  een  collectie  boeken  of  een inboedel is in beginsel niet mogelijk. Zie: MünchKommBGB/Stresemann  2012,  §  90  Rn  40.  Een  verzameling  van  zaken  wordt  veelal  met  de  term 

‘Sachgesamtheit’ aangeduid.  Deze  term  ontbreekt  in  het  BGB  en  valt  niet  onder  de  definitie van  §  90  BGB.  Desalniettemin  zijn  een  aantal  bepalingen  met  betrekking  tot  Sachen  ook  op  een  Sachgesamtheit  van  toepassing.  Een  uitzondering  op  het  vestigen  van  een  zakelijk  recht  op  een  verzameling  van  zaken wordt gemaakt door § 1 Pachtkreditgesetz.

48  Hk-BGB/Dörner 2012, §90 Rn 4-7.

49  Hoofdstuk 2 §2.2.

50  Hoofdstuk 2 §2.3.

51  Hoofdstuk 2 §2.4.

52  Wieling 2006, p. 74.

53  MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 90 Rn 14.

54  MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 93 Rn 3.

55  Schein-bestanddelen kunnen enkel ten aanzien van onroerende zaken bestaan. 

Een  Schein-bestanddeel  kan  noch  als  wezenlijk,  noch  als  niet-wezenlijk  bestanddeel worden aangemerkt. Zie: Bork 2006, Rn 249. 

bestanddelen  is  het  Duitse  recht  bekend  met Zubehör. Zubehör  hebben  evenals voornoemde bestanddelen tot doel de hoofdzaak te dienen.56

§2.2 Wesentliche bestanddelen en hun rechtsgevolgen

De  algemene  bepaling  die  ziet  op  wezenlijke bestanddelen  is  neergelegd  in  §  93  BGB.  Het  doel  van  deze  bepaling  is  tweeledig.  Ten  eerste  biedt  

§ 93 BGB rechtszekerheid. Een object dat als wezenlijk bestanddeel wordt  aangemerkt vormt met de zaak waar het bestanddeel van is een juridische  eenheid. Het object volgt als wezenlijk bestanddeel de hoofdzaak in diens  rechtspositie en aan de objecten die samen een eenheidszaak vormen komt  één  goederenrechtelijke  identiteit  toe.57  Het  tweede  doel  is  gelegen  in  behoud van de economische waarde. De eigenaar van de hoofdzaak is er niet  bij gebaat het bestanddeel af te splitsen indien de samengestelde zaak meer  waard is dan de waarde van de objecten los van elkaar bezien. Afscheiding  zal immers leiden tot waardeverlies.

Volgens § 93 BGB kan een samengestelde zaak als eenheidszaak worden  aangemerkt wanneer het met de (hoofd)zaak verenigd object niet van de zaak  kan worden afgescheiden zonder dat een van beide wordt beschadigd of het  wezen van het bestanddeel verandert.58 Onbelangrijk voor het aanmerken  van  een  object  als  wezenlijk  bestanddeel  is  de  functie  die  het  object  ten  aanzien  van  de  hoofdzaak  vervult.59  Ook  wanneer  afscheiding  zonder 

56  Baur & Stürner 2009, § 3 Rn 17. Zie: hoofdstuk 2 §2.5.

57  De aan de bestanddeelvorming gekoppelde rechtsgevolgen die in § 946 en §  947  BGB  zijn  neergelegd,  komen  aan  bod  in  §2.2.1  van  dit  hoofdstuk.  Zie: 

Baur  &  Stürner  2009,  §  3  Rn  10-12.  Bestanddeelvorming  kan  leiden  tot  eigendomsverlies wanneer het wezenlijk bestanddeel vóór de vereniging aan een  ander, niet zijnde de eigenaar van de eenheidszaak, toebehoort. De voormalig  eigenaar kan geen afscheiding van het wezenlijk bestanddeel vorderen. Wel kan  de voormalig eigenaar een financiële vergoeding van de begunstigde vorderen. 

Dit vergoedingsrecht vindt zijn grondslag in de ungerechtfertigte Bereicherung. 

Zie: §§ 812-822 BGB.

58  § 93 BGB. De Bundesgerichtshof stelt in BGH 27 juni 1973, NJW 1973, 1454: 

“Es gibt Bestandteile, deren Wesen in solcher Weise durch diesen Zweck bestimmt ist, daß sie, nachdem sie in das Ganze eingefügt sind, für eine allgemeine Betrachtung überhaupt kein eigenes Wesen mehr haben. … Daher kann es, wirtschaftlich gesehen, richtig sein, nach der Trennung solches Bestandteile das Wesen des restlichen Hauptbestandteils mit dem Wesen der ganzen Sache gleichzusetzen”.

59  Baur & Stürner 2009, § 3 Rn 8; MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 93  Rn 9; Wieling 2009, p. 82. De noodzaak van het aanwezig zijn van een motor  om  de  auto  te  doen  voortbewegen  heeft  geen  enkele  invloed  op  het  al  dan  niet  kwalificeren  van  een  motor  als  wezenlijk  bestanddeel.  Een  motor  kan  relatief eenvoudig uit een auto worden verwijderd zonder dat de verwijdering  invloed heeft op het wezen van de motor. Een motor dient dan ook als een niet-wezenlijk  bestanddeel  te  worden  gekwalificeerd.  Zie:  BGH  8  oktober  1955, 

beschadiging mogelijk is, kan een object als wezenlijk bestanddeel worden  aangemerkt  wanneer  de  kosten  voor  het  afscheiden  van  het  bestanddeel  onevenredig hoog zijn.60 Of aan een van voornoemde criteria wordt voldaan,  dient aan de hand van de verkeersopvatting te worden bezien.

In § 94 BGB is een lex specialis opgenomen ten behoeve van bouwwerken61  en  beplantingen62  die  middels  een  vaste  verbinding  met  het  grondstuk  zijn  verenigd.  63  Bouwwerken  die  op  vaste  wijze  met  het  grondstuk  zijn  verenigd  kunnen  in  beginsel  als  wezenlijk  bestanddeel  van  het  grondstuk  worden  aangemerkt.64  Volgens  de  verkeersopvatting  is  van  een  vaste  verbinding sprake wanneer afscheiding van het object leidt tot beschadiging  van  bouwwerk  of  grondstuk,  of  wanneer  afscheiding  gepaard  gaat  met  onevenredig  hoge  kosten.65  Voor  het  kwalificeren  van  een  bouwwerk  als  wezenlijk  bestanddeel  is  het  bestaan  van  een  fundering  niet  vereist;  een  bouwwerk kan door zijn op het grondstuk drukkend gewicht als wezenlijk  bestanddeel van het grondstuk worden aangemerkt.66 

Volgens  het  tweede  lid  van  §  94  BGB  kunnen  bouwwerken  eveneens  wezenlijke bestanddelen hebben. Objecten die volgens de verkeersopvatting 

NJW  1955,  1793.  In  §2.3  van  dit  hoofdstuk  wordt  nader  ingegaan  op  niet-wezenlijke bestanddelen.

60  Wieling 2006, p. 83. De kosten van afscheiding worden geacht onevenredig  hoog  te  zijn  wanneer  de  kosten,  waartoe  ook  de  arbeidskosten  dienen  te  worden gerekend, hoger zijn dan de waarde van het af te scheiden object. 

61  Hoewel § 94 Abs. 2 BGB de term ‘Gebäude’ (gebouw) hanteert, verdient het  mijns  inziens  de  voorkeur  het  begrip  ‘bouwwerk’  te  bezigen,  aangezien  ook  muren,  bruggen,  leidingen  en  fabrieken  tot  het  begrip  ‘Gebäude’ worden  gerekend. Zie: MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 94 Rn 17.

62  Bomen en beplantingen kunnen als wezenlijk bestanddeel worden aangemerkt  wanneer zij wortelvast zijn. Ten aanzien van zaden wordt gesteld dat zij reeds  als wezenlijk bestanddeel van het grondstuk kunnen worden aangemerkt vanaf  het moment dat zij in de grond worden aangebracht; van wortelvorming hoeft  geen sprake te zijn. Zie: Hk-BGB/Dörner 2012, § 94 Rn 3.

63  Krachtens  §  96  BGB  kunnen  ook  rechten  als  wezenlijk  bestanddeel  van  het  grondstuk worden aangemerkt. Zie: §2.2.2 van hoofdstuk 2.

64  Het  bestaan  van  een  vaste  verbinding  tussen  object  en  grondstuk  leidt  niet  telkens tot een wezenlijke bestanddeelkwalificatie van het object. Objecten die  op vaste wijze met het grondstuk zijn verenigd maar ingevolge § 95 BGB als  Schein-bestanddeel worden aangemerkt, worden niet als wezenlijk bestanddeel  gekwalificeerd en worden niet door het grondstuk in eigendom nagetrokken. In 

§2.4 wordt nader op het Schein-bestanddeel ingegaan.

65  Hk-BGB/Dörner 2012, § 94 Rn 2. Wieling voegt hieraan toe dat de kosten van  de verwijdering evenals bij § 93 BGB onevenredig hoog dienen te zijn, maar dat  het niet vereist is dat de kosten hoger zijn dan de waarde van het afgescheiden  gedeelte. Zie: Wieling 2006, p. 85. 

66  BFH 4 oktober 1978, NJW 1979, 392; LG Berlin 10 november 2003, NJW-RR 2004, 635. Zie: MünchKommBGB/Stresemann 2012, § 94 Rn 4.

nodig zijn om het bouwwerk als gereed te kunnen beschouwen zijn wezen-lijke bestanddelen van het bouwwerk en daarmee wezenlijke bestanddelen  van het grondstuk wanneer het bouwwerk zijnerzijds wezenlijk bestanddeel  van  het  grondstuk  is.  Uit  het  arrest  van  het  Landesgericht  Köln  van  15  juni  1979  volgt  dat  voor  het  aanmerken  van  een  wezenlijk  bestanddeel  in de zin van § 94 lid 2 BGB geen vaste verbinding vereist is. In dit arrest  was  de  in  het  bouwwerk  neergelegde  vloerbedekking  op  maat  gesneden  en  gelegd,  maar  niet  verlijmd.  Het  Landesgericht  stelt  dat  de  wetgever  met het tweede lid van § 94 BGB heeft willen bereiken dat zowel aan het  bouwwerk  als  aan  haar  bestanddelen  met  het  oog  op  het  rechtsverkeer  eenzelfde rechtspositie toekomt. In het verlengde van deze rechtszekerheid  dient de rechtsverhouding tussen het bouwwerk en haar bestanddelen ruim  te worden uitgelegd. Zo volgt uit de volgende zin: “In allen Fällen, in denen ein Gebäude erkennbar ausschließlich zu ganz bestimmtem Zwecke gebaut ist, gehören diejenigen Einrichtungen, die nach der jetzigen Verkehranschauung in einem. Gebäude solcher Zweckbestimmung für erforderlich gehalten werden, zu den wesentlichen Bestandteilen, soweit sie der Konsument, z.B. der Käufer oder Mieter, vorzufinden erwartet. Sie sind zur Herstellung des Gebäudes eingefügt”.67  Uit deze uitspraak volgt dat voor het aanmerken van een object als wezenlijk  bestanddeel  van  een  bouwwerk  in  de  zin  van  §  94  lid  2  BGB  niet  het  criterium van § 93 BGB geldt. § 93 BGB stelt immers dat van een wezenlijk bestanddeel enkel sprake kan zijn wanneer afscheiding leidt tot beschadiging  van een van beide zaken of tot wijziging van het wezen van de afgescheiden  zaak. § 94 lid 2 BGB is dan ook een zelfstandige bepaling die los staat van §  93 BGB.68

§2.2.1 Rechtsgevolgen: § 946 en § 947 BGB

De rechtsgevolgen die intreden wanneer twee zaken een juridische eenheid  vormen,  zijn  neergelegd  in  §  946  en  §  947  BGB.  Beide  bepalingen  zijn  van  dwingend  recht  hetgeen  betekent  dat  afwijking  door  middel  van  een  obligatoire  overeenkomst  niet  mogelijk  is.  De  rechtsgevolgen  treden  in  ongeacht de wil van partijen.69

§ 947 BGB ziet op de rechtsgevolgen die intreden wanneer twee of meer  bewegliche zaken  een  eenheidszaak  vormen.  Hierbij  kunnen  een  tweetal  situaties worden onderscheiden. Wanneer geen van de met elkaar verenigde  objecten  als  hoofdzaak  kan  worden  aangewezen,  worden  de  eigenaren 

67  LG Köln v. 15 juni 1979- 11 S 385/78.

68  Of zoals Wieling stelt: “Was nach § 94 I wesentlicher Bestandteil ist, kann es auch nach § 93 sein, muß es aber nicht”. Zie: Wieling 2006, p. 84.

69  Staudinger/Wiegand 2011, § 946 Rn 10.

van de verschillende objecten mede-eigenaar.70 Kan een van de met elkaar  verenigde  objecten  wel  als  hoofdzaak  worden  aangemerkt,  dan  wordt  de  eigenaar  van  de  hoofdzaak  eveneens  eigenaar  van  het  met  de  hoofdzaak  verenigde  object.  Of  een  van  beide  zaken  als  hoofdzaak  kan  worden  aangemerkt,  wordt  aan  de  hand  van  de  verkeersopvatting  bepaald.  Het  al  dan  niet  aanwijzen  van  een  object  als  hoofdzaak  is  van  belang  voor  de  rechten die vóór de bestanddeelvorming op de zaak rustten. Bij het bestaan 

van de verschillende objecten mede-eigenaar.70 Kan een van de met elkaar  verenigde  objecten  wel  als  hoofdzaak  worden  aangemerkt,  dan  wordt  de  eigenaar  van  de  hoofdzaak  eveneens  eigenaar  van  het  met  de  hoofdzaak  verenigde  object.  Of  een  van  beide  zaken  als  hoofdzaak  kan  worden  aangemerkt,  wordt  aan  de  hand  van  de  verkeersopvatting  bepaald.  Het  al  dan  niet  aanwijzen  van  een  object  als  hoofdzaak  is  van  belang  voor  de  rechten die vóór de bestanddeelvorming op de zaak rustten. Bij het bestaan