• No results found

ICk heb in myn jonge jeught,

(Nae myn wensch en hooghste vreught) 5 Een verkoren boven al,

Die ick altydt minnen(6)

sal; Sy is van een soeten aert, Sy en is oock niet gepaert, Met een man of jongh gesel, 10 Dat behaeght myn wonder wel.

Maer 't en is geen sotte min(11), Die ick draegh tot dees Goddin: Gelyck menigh dertel quant(13)

, Die van geyle Minne(14)brant(14). 15 Sy is eerbaer van ghemoet

Sy bemint het ware goet, Dat my boven al behaeght:

Want dat voeght een reyne Maeght. Sy blyft even hoe het gaet,

20 Die in 't hert geschreven staet. Waer zy is of hoe het zy, Ach! haer wesen blyft by my. Maer ey lacy!(23)dees Goddin, Die ick met myn hert bemin: 25 Die verlaet haer Vaderlandt,

Die verlaet de Zeeusche strant. Wel Rosetta(27)

Nimphje soet, O! vooghdes van myn gemoet: Wilt ghy nu soo trecken heen, 30 En my laten hier alleen.

Daer wy van ons Ionckheyt aen Syn gewent by een te gaen,

(1) Margarieta Fainius: Margriëta Fannius is gedoopt op 20 oktober 1616 in de Hervormde

Kerk van Brouwershaven als de dochter van Pieter Fannius. De familie Fannius behoorde, net als de familie Hobius en Cats, tot de vooraanstaande families van Brouwershaven in de zeventiende eeuw. Ze leverden raadsleden, schepenen en burgemeesters. Daniël Fannius, door Meertens gesuggereerd als vader van Margriëta, was secretaris in Brouwershaven in het begin van de zeventiende eeuw en een neef van Cats. Van Margriëta is verder niets bekend dan dat ze een leeftijdgenoot en, blijkens het aan haar vertrek gewijde gedicht, een

jeugdvriendin van Johanna Hobius was. Haar broers hebben waarschijnlijk in Leiden hun opleiding genoten. Album Studiosorum 1875; Nagtglas 1890, dl. 2, afl. 2, p. 206; RA Zeeland, DTBL; RA Zeeland, verz. De Vos

(6) minnen: liefhebben

(11) sotte min: begeerte

(13) dertel quant: wulpse jongeling

(14) geyle minne: wellustigheid

(14) brant: overloopt

(23) ey lacy!: ach; uitroep van bekommering en droefheid

B1v

*

Moeten wy nu zyn gescheen, En soo verre zyn van een; Maer het is om niet geklaeght, 't Schijnt dat Zeelandt haer mishaeght. 5 Hollandt brenght de meeste vreught

In haer soete jonge jeught: Leyden ist dat zy verkoos. Leyden, Leyden was de loos(8)

. Daer zy nu haer woningh stelt, 10 Dat myn jeughdich herte quelt: Maer ick bid u myn Vriendin Set my niet heel uyt uw' sin.

Denckt noch somtydts om de stadt(13) Daer ghy eerst u woningh hadt(14)

. 15 Als ghy dan sult zyn gebracht,

By veel Adel en veel pracht; By de weytsche(17)Ionckers veel, Denckt dan eens om u gespeel. Hoe dat ghy nu treckt van hier 20 En neemt wegh al myn playsier:

Maer al is 't my smert of pijn, Even-wel het moet soo zyn. Als het dan soo wesen moet Wtverkoren Nimphje soet: 25 Als 't uw immer soo behaeght,

Wel adieu dan Zeeusche Maeght. Die my dickmael hebt verblyt En als noch myn vreughde zyt; Want het is myn groote vreught, 30 Te gedencken aen uw Jeught.

Maer al scheyt ghy nu van my Denckt myn hert dat blijft u by. En waer dat ghy reyst of keert, Mijnen geest u noch vereert: 35 Ick wensch dat den Opper-vooght

Die het al-te-mael beooght.

* 13: De ‘n’ van ‘noch’ in deze versregel is moeilijk leesbaar in ex. Middelburg. De letter lijkt

vervormd en is mogelijk gebroken tijdens het drukproces. Dezelfde letter is in ex. Kansas goed leesbaar, wat erop zou duiden dat, als we daadwerkelijk te maken hebben met een gebroken letter, de drukvorm (binnenvorm van katern B) in ex. Kansas eerder is gedrukt dan die in ex. Middelburg. Uitgaande van een regelmatige vergaring van de vellen, kan het impliceren dat ex. Kansas eerder van de pers gekomen is dan ex. Middelburg.

(8) loos: leus

(13) de stadt ... woningh hadt: Brouwershaven

(14) woningh hadt: Brouwershaven

B2r

U doet smaecken al de vreught, Die daer spruyt uyt ware deught. Hy wil oock uw huys-gesin Dat ick met myn hert bemin, 5 Gaen geleyden nu met vree,

En oock myn Rosetta mee. Hy verleen u op de reys, Wint en weder nae den eys, Dat ghy met voorspoet en vreught, 10 Haest(10)

tot Leyden komen meught. Nu adieu en goede nacht

Hier mee eyndigh ick myn klacht: Maer ick hoop u noch te sien, En my weder te verblien.

15 VVy die van onse jeught en van ons jonge Iaren, Te samen zijn ghewent, te samen gingen paren: Maer nu wy beyde zijn gekomen tot verstant(17), Nu leyt my Leyden(18)

al mijn uyt verkoren pant.

NUis de soete tydt gedaen, 20 Nu komt de koude winter aen.

Nu is de vreughde van het velt, Berooft door Boreas(22)gewelt: De Boomen staen geheel ontbloot Van al haer vreught, ja schynen doot. 25 Haer bladeren syn dor en geel.

Op haren Tack is geen gequeel(26). Men hoort geen Leeuwerck in de lucht, Men siet geen Swaluw op de vlucht. Den al begeckende(29)

Koeck-koeck 30 Leyt vast gedoocken in den hoeck.

Men hoort geen soete Nachtegael, Die met een aengename Tael;

Soo menich mensch tot vreughde dwinght, Als zy een vrolyck deuntje singht:

35 De bloem het ciercel van den hof, Leyt als getreden in het stof.

(10) haest: snel

(17) verstant: volwassenheid

(18) nu leyt my Leyden: nu ligt in Leiden

(22) Boreas: In de Griekse mythologie de noordenwind en in allegorieën de personificatie van

de winter. Hall 1992, p. 52

(26) gequeel: geklaag, het klagende gezang van de vogels

B2v

*

Men siet noch Roos noch Acoley(1)

, Die geestich(2)staen ontrent de mey. Men siet geen Tulpa wit of bruyn, Noch geen Narcissen in den Tuyn. 5 Den Eglantier(5)

is sonder kracht, Ia, schynt door dorheyt gansch veracht. Men siet schier niet dat jeudigh spruyt, Als Lauwer loof(8), en Maeghden kruyt(8): Dat schoon het hert en lange vriest, 10 Gaer selden(10)

syne jeught verliest. Geen Dooren haeghjen sietmen groen, Gelyck men eertydts plach te doen: Men siet geen Beesten op het gras, Dat onlancx noch so lustigh was. 15 Daer zyn geen graesjes diemen bindt

Waer in de jeught vernoegingh vindt. Wanneer zy met een soete Rey(17)

, Vereenight gaen in Bosch en Wey. Daer is geen vreucht in 't open velt, 20 Daer 's Somers Pan(20)

zyn Schaepjes telt, En op het Claever graesjen(21)

weydt, En 't savont(22)weer ter Koye(22)leyt. Of Tijter met zyn Harderin(23)

, In lust vereenight door de Min, 25 Eens wenschen in het velt te gaen,

De koude komt haer wederstaen. Den Oosten wint in 't Noordt en West, Die raet haer t' huys te blyven best, * 21: Clauwer > Claever

25: vet > velt

(1) Acoley: Akelei, sierplant, komt in het wild voor in de Lage Landen.

(2) geestigh: bevallig

(5) Eglantier: Wilde roos

(8) Lauwer loof: Laurierbladeren

(8) Maegden kruyt: Maagdenkruid, sierplant, komt voor in moerassen en bij waterkanten, familie

van de Iris.

(10) gaer selden: zelden geheel

(17) rey: groep

(20) Pan: Arcadische God van de herders, zoon van Hermes en een nymf. Hij heeft de gedaante

van een mens met geitenpoten, -oren en -horens en hij houdt zich op bij bergen, in grotten en op verlaten plekken. Pan brengt dromen, vaak nachtmerries, onder de mensen en is, vanwege zijn belangrijkste taak als bezorger van vruchtbaarheid onder de schaaps- en geitenkuddes, amoureus van nature. Kleine Pauly, dl. 4, kol. 444-447; Oxford, p. 773 (21) clauwer graesjen: klaverweide

(22) savont: 's avonds

(22) koye: schaapskooi

(23) Tijter met zyn Harderin: Tityrus, herder uit Ecloge 1 van de Bucolica (herdersliederen) van

Vergilius. Naar het voorbeeld van de Idyllen van Theocritus van Syracuse wordt in de Bucolica het landelijke leven van zingende, musicerende, discussiërende en vrijende herders bezongen. Vergilius schreef de Bucolica tussen 42 en 39 v.Chr. Tityrus is een herder, in discussie met Meliboeus, smachtend naar zijn liefje Amaryllis. Zie hier ook het gebruik van ‘idyllische’ motieven door Hobius in deze passage: ‘Schaepjes’(20) ‘clauer graesjen’(21) en ‘Koye’(22).

Ontrent den haert of swarte Schou(29), 30 Om vry te wesen van de kou.

Wel isser dan voor onse jeught Geen tydtverdrijf noch soete vreught. Om soo des Winters droeve tydt, In vrolyckheyt te worden quyt(34)

. 35 O! ja men haelt daer uyt den hoeck,

Een klucht(36)uyt 't een of t'ander boeck.

(29) swarte Schou: potkachel (?, JvD)

(34) quyt: kwijt

(36) klucht: In dit verband aanduiding van een ‘kluchtig’ verhaal, een mop of anekdote uit een

B3r

*

Een yeder brenght een lutje(1)

by, In Dicht of soete Rijmery. Hoe Iupiter(3)hem met u paert, En door de soete Min vergaert, 5 Hoe wel dat Iuno(5)

hoogh van moet, Daer aen haer grootste gramschap(6)boet. Hoe Mars(7)en Venus(7)in het Velt, Syn door het kunstigh net verstelt(8)

: En listigh in de strick gebracht 10 Het geen Vulcanus(10)

hadt gewracht(10), Of hoe dat eens d'hermaphrodijt(11)

, Wert van een geestigh dier gevrijt(12). Die hy noyt min en heeft getoont, Maer staegh zyn jonge jeught verschoont, 15 Het was voorwaer een vreemde tijdt,

Vermits(16)

een jonge Iuffrou vrijdt(16)

. * 23:Pygimalion > Pygmalion

(1) lutje: beetje

(3) Iupiter: Jupiter, god van hemel en licht, was de belangrijkste staatsgod van de Romeinen.

Etymologisch is het eerste deel van zijn naam identiek met die van Zeus, met wie hij meerdere overeenkomsten heeft. De attributen van Jupiter zijn arend, bliksem en scepter. Als (mede)beschermer van Rome brengt hij de overwinning bij veldslagen en weerhoudt hij de legers van terugtrekken. Kleine Pauly, dl. 3, kol. 1-6; Oxford, p. 569

(5) Iuno: Juno, qua kenmerken vrijwel identiek met de Griekse godin Hera, is de Italiaanse godin

van de vrouwen. Later, in Rome, werd ze patrones van staat als Juno Regina en, in die hoedanigheid, beschermster van de Romeinse gebiedsdelen. Samen met Jupiter en Minerva was ze onderdeel van de Capitoolse triniteit. Soms werd ze ook beschouwd als de gemalin van Jupiter. Kleine Pauly, dl. 2, kol. 1563-1568; Oxford, pp. 568-569

(6) gramschap: toorn

(7) Mars: Mars, oorspronkelijk god van de lente, was naast Jupiter een van de belangrijkste

goden van Rome. Hij werd later met oorlogvoering en de start van de nieuwe jaarlijkse campagne geassocieerd en vereenzelvigd met de Griekse god Ares. Volgens een mythe was hij de minnaar van Venus en werd hun liefde verraden aan Vulcanus, die het paar in een onzichtbaar net ving en zo aan de gehele godengemeenschap toonde. Kleine Pauly, dl. 3, kol. 1046-1049; Oxford, p. 651

(7) Venus: Italiaanse godin, was oorspronkelijk patrones van de tuinbouw en vruchtbaarheid.

Later, in de Romeinse tijd, werd ze geïdentificeerd met de Griekse godin Aphrodite en nam ze al haar eigenschappen over: sexualiteit, geluk, etc. In het klassieke Rome gold ze ook als de moeder van Aeneas. Kleine Pauly, dl. 5, kol. 1173-1179; Oxford, p. 1113

(8) verstelt: blijven steken

(10) Vulcanus: Vulcanus, de van oorsprong Etruskische god van vulkanisch vuur, was in de

klassieke oudheid god van het vuur en was tevens beschermer tegen brand. Hij is volledig vereenzelvigd met de Griekse god Hephaestus en is door een mythische legende verbonden met Mars en Venus. Kleine Pauly, dl. 5, kol. 1319-1320; Oxford, pp. 1130-1131

(10) gewracht: vervaardigd

(11) d' hermaphrodijt: Hermaphroditus is een tweeslachtige, androgyne godheid, een kind van

Hermes en Aphroditus - waaruit ook de naam afgeleid kan worden. Oorspronkelijk was hij van het mannelijk geslacht. Tijdens een bad in een meer werd Salmacis, een van Diana's nimfen, op het eerste gezicht verliefd op hem en klemde zich met zoveel hartstocht aan hem vast dat ze met hem versmolt. Hall's, p. 142; Kleine Pauly, dl. 2, kol. 1066-1067; Oxford, p. 502

(12) gevrijdt: bemind

(16) Vermits: omdat, doordat

En schoon hy haer noyt heeft gemeent(17), Sy blyven eeuwighlijck vereent.

Of hoe dat Pluto(19)

door de lucht, 20 Met Proserpijna(20)

neemt de vlucht, En haer maeckt tegen haren danck, Een Coningin van Roock en stanck. Of hoe Pygmalion(23)

bemint En uyter maten hadd' gesint. 25 Een wonder schoon Yvoren beelt,

Waer op zyn geest geduyrigh speelt. Hy wenscht met soo een Echte vrouw Te zyn versegelt door de Trou. Hy wenscht dat soo een waerde handt, 30 Mocht zyn een eeuwigh Minne-pant.

En Venus die hem gunstigh scheen, Comt dalen door haer kracht beneen(32). En blies het beelt een leven in,

Doen(34)wast hem dienstigh tot de Min: 35 Maer soo dit even u verveelt,

Al wederom wat nieuws geteelt.

(17) gemeent: beteugeld

(19) Pluto: Pluto, Latijnse naam voor de Griekse god Hades, was de Romeinse god van de Aarde

en werd vaak geïdentificeerd met de Onderwereld. Pluto zou Persephone hebben ontvoerd, door haar via een aardkloof mee naar de Onderwereld te nemen. Kleine Pauly, dl. 4, kol. 955-957

(20) Proserpijna: Proserpina wordt in de klassieke literatuur volkomen geïdentificeerd met de

Griekse godin Persephone en is aldus, door een mythisch verhaal, verbonden met Pluto.

Kleine Pauly, dl. 4, kol. 1188

(23) Pygmalion: Pygmalion is een legendarische kunstenaar, bij Ovidius, die een ivoren beeld

maakte van de ideale vrouw en er daarna verliefd op werd. Hij vroeg aan Aphrodite, tijdens haar gedenkdag, of zij het beeld zou willen bezielen zodat hij haar tot zijn vrouw kon maken, hetgeen geschiedde. Kleine Pauly, dl. 4, kol. 1246; Oxford, pp. 901-902

(32) beneen: naar beneden

B3v

*

Een Caerte speeltjen tot uw vreught, Dat is oock dienstigh aen de jeught. Of yet wat anders voort gebracht, Waerom men vrolijck is en lacht: 5 Want dat in eerbaerheyt geschiet, En schaet die tere jonckheyt niet. Stelt u voor dese tydt te vreen(7)

, Tot dat ghy weder meught vertreen(8) Met meerder vrueght, omtrent de Mey: 10 In Bosch of groene klaver Wey.

Noyt pluckt men Rosen in de vorst, Als 't veldt bedeckt is met een korst; Het heeft hier alles zynen tydt, En al wat aerts is gantsch verslyt. 15 Mijn Pen en kan door harde kou

Niet schryven 't geen zy anders souw; In dient haer niet en wert belet, Door 't recht der Vriesen en haer wet. Nu dan voor 't lest ick schey 'er uyt, 20 En schoon dit soo wat kluchtigh luyt:

Soo toont wat liefde tot de kunst En deckt myn fauten(22)

met uw gunst.