• No results found

nae de wijse: Als begint

In document De harpe, oft des herten snarenspel (pagina 97-102)

2.tim.2,12

+

Mijn vreucht, mijn heerschappije Sal u al toebehooren,

Noyt soeter melodije

+

Apoc.5,9.

+

Van Harpen clanck,

+

Apoc.14,3.

+

En nieuwe sanck

Van lustighe Musijcke // goet, Sonder verganck, Werdt u ontfanck Mijn eeuwighe Rijcke // soet.

Een is noodich.

Een nieu Liedt,

nae de wijse: Als begint.

+

num.10,7.

+

VErblijdt Zuydt, West en Noort,

+

Iud.5,11.

+

Met dees tijdts saysoene,

+

2.Reg.5,6

+

Soo't elck nu staet van doene,

+

1.par.12,4

+

Alst trompet was ghehoort

+

Neh.4,20

+

Tot Sion, van Hebroene Soo trocken wy seer coene Met den claroene, in Israel, Sonder ghequel, Daer wy seer snel Vonden verciert, lustich vol trouwen, Niemand en was daer rebel,

Den Mey ginghen wy houwen Seer lustich om aenschouwen

+

ps.119,103

+

Sijn vruchten smaeckten wel,

+

Can.2,3.

+

Door't Goddelijck bedouwen Voor Mannen en voor Vrouwen.

+

Apoc.22,2.

+

Onsen Mey fraey minjoot,

+

Psal.1,3.

+

Ghebloeyt op een Riuiere,

+

Iere.17,8.

+

Is costelijck en diere T'is t'hout des leuens bloot, Met alsoo goe maniere,

[B]evrijdt al van dangiere

[Al]s Balsemiere, sijn tacxkens al,

+

mat.13,32. [Br]eet, en niet smal, Daer met gheschal+

+

marc.4,30 [D]e Voghelkens haer in gheneeren,+

+

Luc.13,17. [E]n onder hem int dal,+

[D]e dierkens vol affeeren [D]ie't voedtsele begheeren,

+

Esai.35,1. [S]oo wie daer gaet, hy sal+

+

Apo.22,17 [S]ijn spijs' om niet verteeren,+

+

joan.8,24. [N]iemandt en machs ontbeeren.+

+

Cant.2,3. Onder den Meyboom sat,+

+

Psa.45,10 [I]n blinckende patuere,+

+

4.re.19,20 [E]en maeght schoon ende puere,+

+

1.Cor.11,2 [D]ie van sijn vruchten at,+

+

Prov.9,5. [D]aer altijdts in vigeure,+

+

Cant.2,4. [S]eer soet bouen natuere,+

+

Cant.5,1. [Vr]y van ghetruere, Den wijn sy dranck,+

[D]ie men haer schanck, Soetelijck sanck, [Sy] danck, haer Bruydegom eersame, [D]at in den Lusthof clanck,

+

Apoc.21,9 [S']lams Bruyt was haren name,+

[Sy] verbreydde sijn fame,

+

2.Cor.5,14 [W]ant haer sijn liefde dwanck,+

[N]iet te vreesen voor blame [In] den Mey-tijdt bequame.

Veel amoureusheyt soet [Sa]ghen wy sonder schroomen, [En] ten waren gheen droomen, [By] der Fonteyne vloet, [Ne]ffens de groene soomen

Van s'leuens waterstroomen,

+

Apoc.22,2

+

Groeyende boomen, saghen wy staen,

+

Psal.1,3.

+

Met groene blaen, En vrucht ghelaen,

+

Iere.17,8.

+

Daer toe noch veel lustighe dinghen,

+ Esa.30,29 + Op Ierusalems baen, Maeghden en Ionghelinghen + Esa.55,12 +

Van vreuchden daer opspringhen,

+

Esa.64,14.

+

Singhen, en Harpen slaen,

+

Apoc.5,18

+

Die al ter Bruyloft ginghen,

+

4.Es.2,47

+

En groen cranssen ontfinghen.

+

Apo.22,17

+

Prince, doe riep den Gheest

+

Esai.25,9.

+

Met de Bruyt onverscheyden,

+ Matt.22 + En ouerluydt sy seyden, + Luc.14,16. +

Comt al ter Bruylofts feest

+

Apoc.19,9

+

Al die wil sonder beyden, Wie't hoort moet dit verbreyden,

+

mat.22,11

+

Maer bereyden // Moet elck hem claer

+

Apo.21,26

+

Niet onreyns daer // Mach comen, maer

+

Apo.22,15

+

Al met de honden buyten blijuen, Laet ons dees stemme waer-Nemen, int herte schrijuen,

+

Hebr.3,7.

+

Dat wy door des Gheests drijuen,

+

Hebr.4,7.

+

Als groen spruyten vruchtbaer In Christum, den Olijuen

+

rom.11,17. Psa.52,10

+

Mey-boom, salich beclijuen.

Een is noodich.

[Den soeten Somer-tijt]

Op de wijse: Daer gater veel in stadt, met haerlier borse plat.

DEn soeten Somer-tijt

Is voorhanden, Godt danck,

[De]n winter zijn wy quijt, [Di]e ons al viel te stranck,

+

Cant.2,12 [Bl]oemen en Voghel-sanck,+

[T'l]ustich saysoen bewijsen, [Di]e cruydekens in den schoot [D]er Aerden laghen doot,

+

Syr.24,23 [D]ie nu weder verrijsen.+

+

Cant.7,11 Wel op ghy minnaers reyn,+

[S]poedt u te veldewaert,

+

Cant.2,13 [E]n met u liefste greyn+

+

Cant.7,12 [V] daer int groene paert,+

+

Syr.24.22 [D]en ghebloeyden wijngaert+

+

Ioan.15,5 [I]n liefden wilt aencleuen,+

[D]at ghy door de soete jeucht [D]es Meys beclijuen meucht, [E]n goede vruchten gheuen.

+

Syr.24,17 Onsen Meyboom ydoon+

[S]taet lustich en playsant, [G]helijck de roosen schoon [T]e Iericho gheplant, [E]n als een Eycke, want [S]ijn tacken wijdt uytbreyden,

+

Syr.24,21 [H]y gheeft sijnen reucke soet+

[G]helijck den Wieroock doet, [T']is daer lustich vermeyden.

Gheluckich is hy wel [D]ie by den boom gheraeckt, [H]y wordt ghenesen snel [W]ie van sijn vruchten smaeckt [N]aer meer hy altijdt haeckt,

Noyt Mey soo vol weldaden, Wie onder sijn schaduw' rust

+

Cant.2,3.

+

Hy heeft al wat hem lust,

+

Psal.57,2.

+

Gheen dinck en mach hem schaden.

+

Psal.91,1.

+

Desen Meyboom begloost,

+ Cant.2,3. + Is Christus excellent, + rom.11,17. +

Sijn woordt is onsen troost,

+

Ioan.15,5

+

End' ons spijse bekent,

+

Deut.8,3.

+

Een nieuwe Testament,

+

Sap.16,26

+

Versoeninghe der zonden

+

Rom.5,10

+

Hebben wy in sijnen Naem:

+

2.Cor.5,19

+

Noyt Mey tijt soo bequaem,

+

2.Cor.5,20

+

S'leuens boeck is ontbonden.

+

Col.1,20.

+

Sijn spruytkens delicaet,

+

Apoc.5,7.

+

Zijn die gheloouen fijn,

+

Ioan.15,5

+

En door dat eeuwich zaet

+

1.Pet.1.23

+

Weder gheboren zijn,

+ Iac.1,18. + En in der Sonnen-schijn + Apoc.12,6 +

Der waerheyt lustich bloeyen, Door den gheestelijcken dou,

+

Hebr.3,14.

+

Met ghestadich berou

+

1.cor.15,58

+

In vruchten ouervloeyen. Ghebroken herten ghy, Tot desen Meyboom vliet,

+

Psa.51,19

+

Dat hy u Coninck zy:

+

Esa.57,13

+

Doet als de boomen niet,

+

Esai.61,1.

+

Die nae Iothans bediet,

+

Iudi.9,8.

+

Den dooren bosch vercoren, Mammons dienaer, s'weerelts vrient,

+

mat.6,24.

+

Dat hy den Heere dient,

[Hy] doet arbeyt verloren.

+

Iude,9,15 Daer sal comen een vyer+

[Wt] den dooren-bosch voort, [De]n roest der schatten hier,

+

Iac.5,3. [Sal], nae Iacobus woort,+

[Het] vleesch verslinden hoort, [Va]n den Godtloosen rijcken, [Du]s Broeders groeyt en wast, [Di]cht aen den Meyboom vast, [En] wilt van hem niet wijcken.

+

Apo.14,13 Salich zijn sy die vroom+

[Ey]nden haer leuen groen,

+

Rom.14,7 [En] Christum den Meyboom,+

[De] vruchten die sy doen, [Su]llen haer volghen coen, [Int] Rijcke Gods ydoone, [Sy] sullen bloeyen eenpaer:

+

2.Tim.4,8 [So]nder verwelken daer,+

+

1.Pet.5,4. [Ver]ciert met s'leuens croone.+

Een is noodich.

In document De harpe, oft des herten snarenspel (pagina 97-102)