• No results found

Als 'n laag-bezolderde ark, spitsig toeloopend en hellend bij

den boeg, dampigde de kajuit, volgesmookt van pijp- en sigarendamp, snikheet.

Groòter en ruwer dan in 't fel deklicht, onder halfschaduw nù, lijfloom neergesmakt

op de rooiige ruw-bekwaste banken, - leken de vrouwen- en manskoppen in de

kajuitsdiepte. Achter enkele half-verduisterde hoofden, wangbrokken en kleurig haar,

stroomde zonnelichtspuiing, door hooge ronde kijkgaten, beomtrekkend èven wat

tronies in zoom van goud, fijn vloeiende lijn, die gloeide soms als electrische

lichtdraad. Schuwere glansen schoten door morsig beruite kijkgaten, hoog ingeboord

boven boeg, scheemrig vervloeiend in de halfdonkre kajuits-sombering. - Langs de

wanden en midden in, plankten de ruw-rooiige banken, breed, waarop neergesmakt

dromden in stomme hurrie van punten en brokkelige kanten, kisten, pakken en

manden. - In de kajuit stonk 't duffer, vunzer nog dan op 't dek, waar dòòr de

groenteluchten heen, soms nog ziltig zoute lucht van zee-windstroom aanwoei. De

hooge kijkgaten, 't heele schip langs, brandden in reflexvuur van kanaalwater en

zonnegloed, tusschen 't opkruipende half-duister in de stik-heete kajuit, als gloei-gouên

oogen. Tegen de grijsgrauwe morsige zoldering zonden wat lichtkrinkels, die trillerig

door elkaar heenspiraalden. - Vlak onder de gloei-gouden lichtoogenrij van kijkgaten,

doorzond en fel-verblindend, kropen schaduwtinten langs verdonkerde wanden, zonk

de kajuit in, vaag-kleurig van paarsen rook, even doorneveld van zwakke glanzen.

- In al òpgeknelder drom trampelden de vensters van 't dek, smakten zich neer op de

banken, tusschen hun pakken en kisten. - In roodbruine somberheid plankten de

banken, en heel de kajuit, met de oppropping van koopwaar, leek 'n groef, roodsteenig

en duister, waarin schipbreukelingen saamgevlucht stumperden, bàng omknellend

hun laatste rijkdommen.

'n Lange kerel, met heel kleine oogjes, z'n hoofd de zoldering rakend, waaronder

z'n gebaren reuzigden, holde heen en weer te bedienen, stapte telkens op 'n vrouw

af, die op bankpunt koffie schonk uit 'n bruin beschilderden koffie-stoomketel. Tegen

muur van kajuitstrap, donkerde inhammend buffetje, waarin, opgedrongen bijéén

hinkten, diendertjes, manke jeneverglaasjes;

tegen elkaar leunden, flesschen, koppen, broodbonken, kaas, steenen bordjes en

sigaren. Van alle kanten, uit de half duistere kajuit, tusschen het triestige roodbruin

van banken en morsig grijs van zoldering, roezemoesden zeurige, teemende en

krijschendjolige, hakkelende en sputterende stemmen. Uit elken hoek warrelde geraas,

gekakel en boerenwoest geschater. Gretig pakten de venters hun stukkenzak met

halve broodhompen en mikkies uit; hàpten, hàpten.

- Koffie main!

- 'n Bakkie g'laik!

De heele bende verdonkerd en ver-reuzigd onder lage zoldering en balken, slurpte

koffie. Overal, ingebukte nekken en gezichten, de warme lippen op de groote

kopranden platgeperst, vuile handen rond de kom gekneld. - In anderen klauw, de

halve mikkies gegrepen, hapten dierlijk de geile ruwe monden, slurpten de tongen,

grepen en persten de morsig levend-beweeglijke vingers, groen en bruin vervuild

van smeer. Op verhoogd boeg-end, druk roezemoesde 'n gierend troepje, de

beschaduwde koppen naar elkaar toegebukt, in raaskallende lol, omwolkt van

paarsblauwigen rookmist.

-Soms even schampte òp, achter nevel-paars, 'n pijpekop, 'n kiel, rooiig-donker,

grimmig-gebarende hand, 'n wangkant, 'n harige achterkop, met even lichtbeflitste

oorrand, plots weer wegduisterend in zwaarder rookgewolk. Naar alle kanten liep

de lange kerel met z'n dampende koffiekoppen, zonder schotels rondgediend, oorloos

en gloeiheet, de klef'rige greepklare ventershanden induwend. Al meer reuzige

schoenen, beenen en lijven zakten de loom nauwe kajuitstrap af, waar 'n ruitje even

licht sloeg, voor ààn, in 't rookige hol. De vrouwen bijeengegroept kakelden en

kuchten, op d'r hooge banken saamgedromd, tegenover de woeste rookers, aan

spitsig-hellende boeg. Telkens moesten ze inschuiven, opschuiven voor al meer

instrompelend volk, dat tusschen vrachten en meegesjouwde bakken, als onder 'n

lagen hemel van zoldering-morsigheid bijeen kwam broeien. De balken met donkere

reten en vuile flodders verf, kruisten vlak boven hun scheemrige tronies. Aan 't eind

van middenbank stond

de schenkvrouw, breed ingebukt 'r oer-ketel te hellen. Telkens bracht de lange

bediende, klefferig bevuilde koppen áán, hield éven schoongeplaste ònder den

ketel-slurf, inmiddels vlug uit grooten suikerzak, - als overvloedhoorn blank-open

neergetuit op bank-end, - 'n schep opvisschend, en in zwierige vlucht afplonsend, in

ieder kop 'n hoosje. Naast de ingebukte vrouw, die geen tijd had om 'r lijf te rekken,

stond 'n vuil emmertje, van binnen bleek-rood uitgekleurd, met smoezel water, waarin

ze luchtigjes, - toch doorschenkend uit 'r koffieslurf, - rondspoelde de aangedragen,

klodderig bestroop te koppen. Even 't bruin-bestroopte van buiten wegplassend,

druipend nog van vieze straaltjes grondig vocht, grabbelde ze met 'r natte handen de

kommen weer òp, uit den emmer. En 'r zoon bleef bedienen, hield de reuzige koppen

weer voor de tuit, die stroef stond, beklept-harig als 'n levende slurf, waarop vuiligheid

bakte. En vlug, de eeuwig-gebukte schenkster rookte de kommen weer vol geurig

koffiebaksel.

-Walgelijke stanken, duf en vuns rotbroeiden de groenten uit, de jenever, koffie en

tabak. Tegen 't roodbruine ruwe gebank, en den zwartmorsigen grond, zogen de

stanken vast. Wilder, woester, in vergrootende donkering, slurpten, verhapten de

koppen, met apig-dierlijke rukken 't brood, in geilen slurp en zuig, smakkend zich

gevend aan vroege vraatzucht en drank.

Dirk lag met z'n arm op 'n stapel duf-stinkende manden, en achter z'n hoofd, op