• No results found

Moralistisch discours (3): sociale praktijk

In document In naam van God en profijt (pagina 34-40)

69 Bange, ‘Moraliteyt saelt wesen,’ 26

Hoofdstuk 5 Moralistisch discours (3): sociale praktijk

In het voorgaande is herhaaldelijk gewezen op het spanningsveld dat bestond tussen koopmansgedrag en opinies daarover bij geestelijken en leken gedurende de late middeleeuwen. Het is de bedoeling van dit hoofdstuk om de dialectiek tussen het taalgebruik van deze twee groepen te laten zien in de sociale praktijk. Het kan zijn nut hebben te herhalen wat onder sociale praktijk wordt verstaan: het geïntegreerde geheel van zowel gestandaardiseerde gedragspatronen en ideeën (cultuur), als het geheel van min of meer permante sociale relaties van individuen, categorieën en instituties (sociale structuur).

Het staat buiten kijf dat van hoog tot laag in de samenleving opvattingen over het juiste gedrag van de koopman gedomineerd werden door de kerkelijke inbreng. De Kerk van haar kant is niet ongevoelig gebleken voor herschikkingen in de sociale praktijk. Sterker nog: de Kerk lijkt sociale ontwikkelingen eerder te volgen dan te sturen. Tegelijkertijd gaf de Kerk op haar beurt vorm aan deze ontwikkelingen door voorschriften te formuleren die de positie van de Kerk als dominante ideologische kracht in de samenleving van de middeleeuwen continueerden. Discontinuïteit was te vinden in de herijking van de ethiek, het verwoorden van wat onder de stedelijke bevolking als veranderende moraal werd gevoeld. De handelsmoraal die kerkgeleerden op grond daarvan afkondigden, was evenwel geen principiële wijziging, maar een herijking van de toepassing van de ethiek op de ontstane situatie. Volkstaal-dichters op hun beurt reageerden op de veranderende realiteit door voorschriften en moraalregels te formuleren die aansloten bij de belevingswereld van het lekenpubliek door te schrijven in vormen zoals bijvoorbeeld leerdichten en in literaire stijlvormen als gepaard eindrijm en eenvoudig proza, gericht op een lekenpubliek. De ethiek zoals verkondigd door Van Maerlant kon zich onmogelijk onttrekken aan de heersende ethische opvattingen, maar legde andere, pragmatische accenten die klaarblijkelijk aansloten bij de ideologische behoeften en posities van stadsbewoners in de maatschappij van die tijd. Anders dan de kerkgeleerden, zochten zij aansluiting bij de belevingswereld van het lekenpubliek door te schrijven in stijlvormen die aansloten bij het taalgebruik van de leken. De algemeen-profane strekking van de lekenethiek is evenzeer te onderkennen in de door de Kerk verkondigde leer.

Blijft de vraag bestaan hoe koopmansgedrag ooit gold als vuil en vals, terwijl later hetzelfde gedrag als eerbaar kon gelden. Hoe kon er een andere werkelijkheid over het gedrag van de koopman gaan domineren in het discours? En, hoe gaf het discours vorm aan de sociale praktijk? In het kader van dit onderzoek is het relevant hoe de ontwikkeling van onverbloemde verguizing naar erkenning te begrijpen is in de context van sociale praktijk.

De visie van Mary Douglas is bruikbaar om het perspectief van volkstaal-dichters op de koopman te plaatsen in de relatie met de veranderende sociale praktijk. In Purity and Danger stelt Douglas dat ons gevoel voor orde afhankelijk is van duidelijk begrensde, ondubbelzinnige categorieën. Wanneer wij in ons taalgedrag en in andere betekenisvolle situaties geconfronteerd worden met dubbelzinnigheden en

34 onduidelijk gedefinieerd grenzen, geeft ons dat een idee van wanorde, onzekerheid en ‘gevaar’.94 Culturele categorieën als sociale groeperingen in een samenleving worden met behulp van conceptuele grenzen vastgesteld en in stand gehouden. Het gedrag reageert op personen, objecten en gedragingen die niet zijn in de passen in de bestaande orde van categorieën door die als wanordelijk en potentieel bedreigend voor de gevestigde orde te percipiëren. Vaag begrensde categorieën worden derhalve met taboes omgeven.

Als de eerste succesvolle kooplieden het veld betreden en de commercialisering en verstedelijking van de samenleving in een stroomversnelling terecht kwam, kon het niet anders dan dat dit door het establishment, de traditionele elites van geestelijkheid en adel, als ordeverstorend werd ervaren. Het gedrag van de koopman werd als normafwijkend gepercipieerd en zijn welvaartsstreven als potentieel bedreigend ervaren voor de status quo. Kerk en adel waren helder begrensde categorieën met eigen netwerken en instituties en waren in staat de perceptie over de koopman dominant te beïnvloedden. In de hoofse epiek bijvoorbeeld, is de beeldvorming over de koopman bepaald niet vleiend; de schrijvers van deze teksten richtten zich op een adellijk publiek en beschouwden iedereen die niet behoorde tot hun klasse als vilains.95 Hetzelfde geldt voor de uitspraken van kerkgeleerden over handel in de elfde en twaalfde eeuw. Lis en Soly stellen dat kerkgeleerden in deze periode zich niet zozeer richtten op het gedrag van de koopman, dan een marginale groep, maar het handelsgedrag van monniken en lekenbroeders aan de kaak stelden.96 Tegelijkertijd geldt ook dat de traditionele elites in de samenleving steeds meer afhankelijk werden van handel. Bij Van Maerlant werd duidelijk dat de landsheer er goed aan deed de banden met de koopman aan te halen door privileges te verstrekken als het verlagen van tol en het geven van vrijgeleide. Anders gezegd, beide partijen werden onderling afhankelijk.

De opkomst van steden met een sterk commerciële inslag tussen 1000 en 1300 is te verbinden aan de ontwikkeling van territoriale landsheerlijkheden. Het was voor de vorst aantrekkelijk om de stedelijke economie te bevorderen, omdat het hem via belastingheffing voordeel opleverde. Van hun kant brachten de steden hulde aan de landsheer door een eed van trouw, als wederdienst voor toegekende juridische en financiële rechten. Anders gezegd, het vorstelijk belang was vaak ook het stedelijk belang: ‘By the end of the eleventh century, these dynamic princes seem to have appreciated that liberating merchants from excessive toll tariffs and arbitrary seigniorial violence was also in their own economic interest […] particularly from the mid eleventh century onwards, princes found the growing uban communities to be natural allies against the unruly noblmen of the county. These counts promoted ‘market peace’ to protect commerce and merchants.’97 De adel was afhankelijk terughoudend en conservatief, maar kon niet langer heen om het economisch belang van de koopman. Ook ten tijde van die verguizing is er al sprake van afhankelijkheid van gevestigden van de koopliedenstand. Het maatschappelijk succes van handelsgedrag en het nut en de noodzaak voor het algemeen belang kaderen de plaats van de koopman in de nieuw ontstane situatie gaandeweg in. Zijn productieve inbreng als dienstverlener is op den duur niet meer te

94Mary Douglas, Purity and danger. An Analysis of concepts of pollution and taboo (Londen/New York: Routledge, 2002), 38.

95 Resoort, ‘De koopman,’ 281. 96 Lis en Soly, Worthy efforts, 228. 97 Dumolyn e.a., ‘Social groups,’ 128.

35 miskennen en is helder herkenbaar voor volkstaal-dichters. Van ooit vage randfiguur die niet was in te passen binnen de bestaande orde van categorieën, was de koopman opgeklommen tot erkende burger met status, niet zelden met een vestiging in de stad van waaruit hij zijn transacties als geletterde man afhandelde en posities in het stadsbestuur bezette. Er is sprake van een opvallende coïncidentie. Het verschijnen van didactisch-moraliserende teksten valt vrijwel samen met politieke machtsverschuivingen in de tweede helft van de dertiende eeuw. Deze machtsverschuivingen uitten zich onder andere in opstanden van ambachtslieden zoals de Gulden sporen slag en resulteerden in een herschikking van de politieke macht. Het verschijnen van moraliserende teksten, nu in de volkstaal, wijst erop dat naast de subculturen van Kerk en adel, er nu ook een stedelijk subcultuur is ontstaan met eigen ideologische behoeften en posities waaraan de volkstaal-dichters uiting geven. Ook al richtten deze teksten zich primair tot leken, meer specifiek hofkringen, er zijn voldoende aanwijzingen te mogen stellen dat ook de stedeling deel ging uitmaken van nieuwe en eigen netwerken. Net als kerkgeleerden, gingen ook volkstaaldichters stem geven aan wat als veranderende moraal werd gevoeld. Dit moet niet gezien worden als een afwijking van de heersende ethiek, maar als een didactische herformulering.

5.1 Zelfbeeld

Van de sociale praktijk is ook op een andere wijze kennis te nemen, bedoeld is de iconografie te raadplegen. Een onderzoek naar het zelfbeeld van de koopman kan een ondersteuning, aanvulling of zelfs verrijking bieden ten opzichte van geschreven bronnen. Een geschilderd portret van de koopman kan de beeldvorming complementeren. De keuze is gevallen op het portret van Georg Gisze, in 1532 geschilderd door Hans Holbein de Jonge. Deze keuze is niet willekeurig, omdat het naar mijn idee aansluit bij hetgeen hiervoor is beschreven over de beeldvorming. Wat meteen in het oog valt, is dat de koopman enorm gestegen was in aanzien en status. Het effect daarvan op de beeldvorming over de koopman op basis van didactisch-moraliserende teksten ook al geconstateerd is.

Voor een methodische wijze van observatie en analyse geeft de kunstbeschouwing door Edward Panofsky een handreiking. Panofsky onderscheidt 3 niveaus van betekenis; 1) feitelijke observatie van het afgebeelde 2) het doorzien van de contemporaine conventies 3) het duiden van de intrinsieke betekenis van de afbeelding. Dit model overlapt in sterke mate met het driedimensionaal model; ook te beginnen met de tekstanalyse, de discursieve praktijk overziet het discours, en 3 sociale praktijk. Er is evenzeer een beschrijvende, interpreterende en verklarende laag.

36 Afbeelding: Hans Holbein de jonge, De koopman Georg Gisze (1497-1562), 1532; olieverf op doek 97,5 x 86,2 cm. Foto: Gemäldegalerie, Berlijn.

37 Laag 1

Hoe doet het portret van Gisze zich aan ons voor? In de opvatting van Panofsky zouden we moeten beginnen met een objectieve observatie die zich houdt aan de gepresenteerde feiten, zonder voorkennis mee te brengen. Niettemin weten we dat deze afbeelding een koopman betreft in de leeftijd van 34 jaar. Het schilderij in ogenschouw nemend, zien we op niveau 1 centraal een portret van een volwassen, blanke man; frontaal half-totaal afgebeeld. Hij doet jong aan; gezien het ontbreken van rimpels. Uitgedost in een zwart bovenkleed en het hoofd gedekt met een baret. Hij heeft geen gezichtsbeharing en halflang pluizend haar. Een wit onderhemd. Zijn handen zijn verfijnd, voorzien van ringen. Hij zit aan een tafel, gedekt met een kleed met motieven die wij herkennen als Oosters. Het is een interieur dat geen relatie heeft met de wereld daarbuiten; hij is geportretteerd tegen de achtergrond van een wand van planken; de groene kleur versterkt het contrast met het rood van de mouwen. Op de plank op de achtergrond zien we een boek; een weegschaal en een gewicht. Bij de plank bevindt zich een omschrijving van het portret als volgt: Dit portret stelt Georg Gisze voor. Zijn gelaatstrekken werden naar het leven geschilderd; zijn ogen en wangen zijn natuurgetrouw weergegeven. Hij is 33 jaar oud. In het jaar onzes Heren 1532 (vertaling uit Latijn). Rechts zien we een bol met bindgaren, sleutels, linten met lakzegels en schijnbaar achteloos opgehangen notities. Op de voorgrond zien we op de tafel een vaas met drie anjers, een doos met muntstukken, iets wat lijkt op een soort van briefopener, een zegelstempel, een blikje. Dit zijn mogelijk voor ons relevante attributen, de overige laten we buiten beschouwing. Wat ons intrigeert is de nadruk die Holbein legt op het briefje, In een diagonale lijn wordt de oog van de beschouwer getrokken van het wit links bovenin op het opschrift, via het wit in zijn blouse, naar het wit van het briefje in zijn handen. Deze draagt als tekst:

Aan de geëerde Hern Gisze, wonende, te Londen te Engeland. Af te geven door zijn broer.

Laag 2

Met de beschrijving van deze brief komen we op de tweede laag van Panofsky’s model. Welke visuele aanwijzingen staan ons nu ter beschikking om de conventies te begrijpen teneinde de betekenis daarvan te doorgronden?

De veelheid van attributen lijkt nodig te zijn geweest om het beroep van Gisze aan de beschouwer te presenteren. De attributen tonen de koopman als een gevestigde handelsman in zijn kantoorinterieur. Er is sprake van allegorische voorstellingen die specifieke eigenschappen representeren. Een voorbeeld daarvan zijn de drie anjers, die mogelijk verwijzen naar de ondertrouw van de geportretteerde. Ook het huwelijk had in die periode het karakter van een transactie. Hij legt zijn handelsovereenkomsten kennelijk vast. Holbein benadrukt met de arbeidzaamheid van deze man. De koopman beheerste de schrijfkunst. Bovendien is dit een verwijzing naar de arbeid van de koopman. Holbein laat hem nadrukkelijk herkennen als een man die via zijn beroep aanzien heeft verworven, in tegenstelling tot leden van adel met toegeschreven status, zoals ook een groot deel van de geestelijken. Het portret idealiseert de koopman in de professionele sfeer: het handelsberoep als eerbiedwaardig, deugdzaam bedrijf. Het gaat duidelijk niet

38 om het type koopman dat met zijn handelswaar rondreist, maar om een ondernemer die zijn transacties binnen de beslotenheid van zijn kantoor schriftelijk afhandelt. Als ethische waarde komt daarin vooral de arbeidzaamheid van de koopman naar voren. De weegschaal is emblematisch in verband met de allegorische voorstelling van rechtvaardigheid. Intrinsiek verwijzen deze attributen naar de christelijke ethiek.

Laag 3

Daarmee zijn we aangeland bij de sociale praktijk. Intrinsieke betekenis brengt ons op een beoordeling van de bredere context van betekenisgeving. Deze betekenis richt zich op onderzoek naar de buiten het portret gelegen invloeden en situaties waarin het portret ontstond We hebben hier te maken met een gevestigde zakenman, die vanuit zijn kantoor zijn onderneming leidt; waarschijnlijk met opdrachten en zonder zelf op stap te gaan. Terugkomende op de moraliserende teksten is te veronderstellen dat ethische waarden constant zijn maar de toepassing varieert. Was zijn bestaanswijze aanvankelijk verbonden met het in de waagschaal stellen van lijf en goed; het gaat nu om het onderhevig zijn aan wisselvalligheden van de economie in de bredere zin. De arbeid van de koopman is boekhouden geworden. Het gedrag van de koopman was opnieuw veranderd; op het portret kijkt een zelfbewuste burger naar de wereld. De status van de koopman met ambulante handel was verbonden met fysieke betrokkenheid bij zijn arbeidsinspanningen. Bij het portret is arbeid vooral boekhouden. Geletterdheid wordt een eigenschap van de arbeid van de koopman. De Italiaanse koopman Datini zegt bijvoorbeeld: ‘ik voel me niet zo goed vandaag ten gevolge van al het schrijven dat ik in de afgelopen twee dagen heb gedaan, zonder ’s nachts of overdag te slapen, slechts levend op water en brood.’98 Veranderdrolgedrag weerspiegelt de veranderde positie van de koopman; dit drukt zich uit in de attributen. De handelaar streefde in zijn gedrag het toonbeeld te zijn van ‘de rechtvaardige koopman’. Dit is de morele boodschap van het portret. Albert D’Haenens zegt over de betekenis van dit portret het volgende: ‘Hij [Holbein] gaf een aanzien, een aurora aan de handelaarsklasse die in feite het verschuiven van diepere realiteiten vertolkte. Het tijdperk van het nieuwe humanisme valt samen met de macht en rijkdom van een nieuw type: die van het opkomende kapitalisme en de allesomvattende handelscontacten.’99 In dit citaat geeft D’Haenens exact en beknopt weer wat de strekking is van het betoog dat mede ten grondslag lag aan mijn onderzoek.

98 Iris Origo, De koopman van Prato, vert. Koen van Gulik (Amsterdam: Contact, 1985), 10. 99 Albert d’Haenens, De wereld van de Hanze (Antwerpen: Mercatorfonds, 1984), 194.

39

Conclusie

Het betoog van mijn scriptie begon met de opmerking dat topbeloningen in onze tijd morele verontwaardiging wekken bij het publiek. De kritiek van Sedláček houdt in dat de westerse economie is losgezongen de cultuur, meer in het bijzonder van de ethiek. Inderdaad lijkt het erop dat de overheid geen vat heeft op de uitwassen van scheve beloningsstructuren.

Het leek relevant om te onderzoeken hoe bij het ontstaan van het handelskapitalisme in de late middeleeuwen er paralellen te trekken zijn. De ontwikkelingslijn die historici hanteren voor de perceptie in de publieke opinie over koopmansgedrag begint met onverbloemde verguizing met gaandeweg een omslag naar acceptie en aanzien gedurende de dertiende eeuw. Anders dan in de huidige tijd, bestond er een instantie – de Kerk – die zich inzette het handelsgedrag in te kaderen binnen de grenzen van de ethiek. De christelijke ethiek biedt een breed spectrum van waarden en normen. In de plattelandseconomie kon de Kerk uit de voeten met de veroordeling van woekerpraktijken en in de commercialiserende samenleving met de legitimering en zelfs waardering van de koopmansgedrag. Welvaartsstreven diende te geschieden binnen de het kader van de christelijke ethiek. Voor de Kerk was het zeer wel mogelijk zich te schikken naar de ontstane economische realiteit zonder inbreuk te doen op de traditionele ethiek. Vooral theologen hielden zich bezig met de taak de invloeden zelfs uit niet-christelijke bronnen te verenigen met de christelijke waarden en normen. Kerkgeleerden brachten een canon tot stand waarin deze perspectieven in de vorm van voorschriften tot uiting kwamen. Ook volkstaal-dichters regeerden op de ideologische behoeften van leken door de ethiek in aangepaste vorm en duidelijke metaforen aan het lekenpubliek betekend te maken. De koopman kon aldus zich de positie verwerven van gevestigde, eerzame ondernemer.

Deze ontwikkelingen zijn in het licht van het methodologisch kader van Fairclough goed te verklaren. Het discoursanalytisch perspectief werd geplaatst tegenover de inhoudsanalyse, zoals Pleij en Reynaert die hanteren. Met dit perspectief voor ogen stellen zij zich op het standpunt dat moraliserende teksten getuigen van een lekenethiek die andere accenten legt op ethische waarden dan de door de Kerk verkondigde leer. Didactisch moraliserende teksten zouden uitdrukking geven aan een authentieke burgermoraal die zich tegen de christelijke ethiek als dominante ideologische kracht in de maatschappij van de middeleeuwen in enige mate profileert.100

De hoofdvraag luidde: was er sprake van nuanceverschil in de beeldvorming over de koopman tussen kerkgeleerden enerzijds en volkstaaldichters anderzijds?

De ontwikkelingslijn van verguizing naar erkenning is in de historiografie algemeen erkend. Dat geldt in mindere mate voor de veronderstelde glijdende schaal van perspectiefwijzing door de sturende werking van het discours op de herijking van voorschriften. Anders dan Pleij en Reynaert die een discrepantie zien tussen de verkondigingen van accenten op de ethiek door leken en door kerkgeleerden, lijkt er eerder sprake te zijn geweest van een nuance in de vormgeving van de verkondiging van de leer. Moraliserende

In document In naam van God en profijt (pagina 34-40)