• No results found

‘Mijnheer,’ zoo ging de Baas voort, ‘mijn arm kind is aan den rand van het graf,

en ik kan niet bidden dat ze gespaard mag blijven... Haar goede naam is verloren

-het eenige wat ze had. Ze was rein als een engel en ze is -het thands niet meer, onze

vreugde, onze troost - en dien hadden we dikwijls noodig - is weg, en dat alles door

u.’

‘Ze zal beter worden; de dokter geeft moed; ik weet het zeker.’

‘Haar leven zal misschien behouden worden, maar wat ge haar ontnaamt, is meer

dan het leven. Ge hebt gruwzaam gehandeld, Mijnheer Reaal!’

Het bloed vloog Mijnheer naar het hoofd. Hij ontving een berisping; hij verdroeg

haar zelfs niet van zijn meerderen. Toch kon, toch durfde hij niet boos worden.

‘Ge zijt verkeerd onderricht. Spaar me je verdere verwijten: ik heb het goed met

haar voor.’

‘Goed met haar voor? Ge hebt een kind, dat weerloos tegen de zonde was, omdat

ze die niet kende, door logen en bedrog meêgetroond; ge hebt een eerlijk kind van

eerlijke onders - nog wel uwe dienstbaren! - met schande overdekt. Goed met haar

voor! Daar ginder in Amerika moge de meester met zijn slavin dus handelen en er

zich op beroemen, dat hij het met zijn slachtoffer goed voor heeft; - Goddank, hier

zijn we allen vrij, vrij om laag en gemeen te noemen wat laag en gemeen is - en wat

gij deedt, Mijnheer Reaal, wás laag en gemeen!’

‘Baas, vergeet niet waar je staat.’

‘Ik vergeet het geen oogenblik, Mijnheer, en dat neem ik mij zelven kwalijk. Ik

mag geen schimp stellen tegen schimp, geen beleediging tegen beleediging, want ik

heb jaren lang uw brood gegeten, ware het ook tranenbrood.’

‘Baas!’ hernam Mijnheer, nog even zacht, want hem trof de waardigheid van den

schamelen burger, ‘ik had het kind lief, waarlijk lief! Als er iets misdreven is, dan

zal ik het goedmaken. Op mijn

kosten kunt gij haar naar een kostschool zenden. Ik belast mij met hare toekomst,

maar dan moet ik haar terugzien, haar kunnen zeggen dat ik haar liefheb....’

‘Een getrouwd man!’ riep de ander met een verbazen, dat aan afschuw grensde.

‘Getrouwd? Nu ja getrouwd! Je dochter is mooi en te goed om domestique te

worden. Zij zal niet ongelukkig worden, maar gelukkig. Geld, ik zal het haar geven,

genoeg voor haar zelve, genoeg voor nog anderen. Ik zal je releveeren, Baas! Ik weet

wat je vroeger geweest zijt en dat ben je nog dit oogenblik - een fatsoenlijk man. Ik

zal je releveeren, maar ik moet haar weêrzien.’

‘Nooit!’ riep van Ommeren, terwijl hij nader trad en zich in zijn volle lengte

oprichtte. Zijn oogen bliksemden. ‘Ik dacht straks nog, dat ik te scherp was door van

laag- en gemeenheid te reppen; maar nu ge den Vader er van spreekt zijn kind te

koopen, nu geloof ik dat ik nog te zwak ben geweest. Ik heb het mij zelven te wijten

dat ik zoo iets moet aanhooren. Ik kroop voor u als een worm. God vergeve mij die

lafheid om den wille van mijn gezin! Ik heb voor u gebogen, en den laagsten

tuinknecht had ik hooger moeten stellen dan u. Ik word lomp en ik wilde het toch

niet wezen. Ik ben hier alleen gekomen, om u aan te zeggen, dat ik uw dienst nog

dezen dag verlaat.’

‘Baas... 't maakt opschudding, Baas!’

‘Ik heb geen opschudding meer te vreezen; ik heb niets meer te verliezen... Toch zou

ik niet graag in ùw plaats willen zijn.’

Hij keerde zich om en ging de kamer uit. Mijnheer bewoog de lippen, maar er

kwam geen geluid; hij strekte de armen uit als om van Ommeren terug te houden,

maar die armen bereikten hem niet meer. Hij voelde zich verslagen, vernederd, en

genoodzaakt de zedelijke meerderheid van ten minste éen mensch te erkennen en te

huldigen.

‘Ik wil niet dat hij gaat!’ riep hij. ‘De gek, zonder een cent in den zak op zijn

leeftijd de wijde waereld in! Toch is hij er toe in staat! Zijn trotsche jongen zal er

hem toe dwingen! Ha, in dien jongen kan ik hem treffen! Neen, dat is duivelsch!’

zeide hij met een wegstervende stem.

Toch dacht hij het volgend oogenblik daaraan nogmaals. Het verzet van van

Ommeren, de kracht waarvan deze blijk gaf, schreef hij toe aan den invloed van

Kornelis, en zoo deze onschadelijk was gemaakt, dan moest de Baas van hem weder

afhankelijk worden, dan zou hij dat kind terugzien; want haar vergeten dat zou, dat

kón hij niet. En die trotsche knaap had zich schuldig gemaakt aan oplichterij! Zijn

rentmeester, wien hij last had gegeven alle stukken bijeen te verzamelen, waaruit

Stufkens knoeierij kon blijken, had hem eenige bescheiden doen toekomen, waaruit

niet Stufkens

schuld - en dit was jammer genoeg! - maar die van den zoon van zijn tuinbaas bleek.

Om den wille van Klara had hij er aan gedacht, de geheele zaak te sussen en zich

zelfs tot een schikking met den schacheraar te verlagen, maar nu... geen

toegefelijkheid!

Hij liet inspannen - hij wilde niet te voet door het dorp gaan. Hij reed naar den

Burgemeester en bracht daar dingen aan, die zijn Edel-Achtbare deed ontstellen en

een aanklacht noopte op te stellen aan den Heer Officier van Justitie.

IV.

‘Neen, lieveling, niet zoo gedrukt wezen! Niet zoo het hoofd laten hangen! Je kent

me niet. Zoudt ge denken dat de schande van je ongelukkige zuster mij zou doen

veranderen?’ fluisterde Lize, terwijl haar fijne hand in Kornelis' lokken woelde.

Beiden waren op de sofa in de huiskamer neergezeten en gunden zich een heerlijk

tête à tête, terwijl de heer des huizes afwezig was. Deze bleef zijn voornemen, om

niets te willen weten en niets te willen zien van de verhouding tusschen de twee