• No results found

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2 · dbnl"

Copied!
301
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H.J. Schimmel

bron

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2. H.A.M. Roelants, Schiedam 1870

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/schi018gezi02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

I.

Vrouw Moes stond altijd vroeg op. Zij was een hartstochtelijk verdedigster van het spreekwoord, dat de morgenstond goud in den mond had en week, ook in dat gevoelen, af van hare onderhoorigen, die den vroegen ochtend heel anders beschouwden en met een soort van smachtend verlangen naar den Zondag uitzagen, op den morgen van welken dag het hanengekraai ze nog niet ten bedde vond uitgesprongen. Het was thands Maandag en dan was ‘de vrouw’ nog vroeger dan anders in de weer. Die dag was dan ook allen een ergernis. De rustdag was achter den rug en de werkdagen begonnen, terwijl ‘de vrouw’ alsof ze bevreesd was, dat haar eigen gewrichten en die harer dienstboden door de genoten rust mochten verroest zijn, een dubbele beweging van zich zelve en van al de anderen eischte. ‘Hoe het mensch het uithoudt!’

zuchtte

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(3)

een der roodwangige schoonen. ‘'t Is of ze Zondags paardevleesch schaft,’ bromde een tweede. ‘'t Is haar eigen binnenst dat 'er tormenteert,’ prevelde de meest liefdelooze. ‘Ze heeft toch nog al wat meê te slepen,’ meende de scherpzinnigste. - 't Mocht vóor haar getuigen, dat de vrouwelijke vierschaar dezen morgen geen ernstiger grieven had aan te voeren, en dat, hoe gezwollen de oogleden ook van den slaap waren, de blikken over het houten horretjen voor de ramen naar buiten gluurden, waar het nog schemerde, om naar den volkswagen uit te zien en de aankomst van dezen aan ‘de vrouw’ te melden. Deze was bezig in haar kabinet nog wat te schikken, eenige papieren, die rekeningen bleken te zijn, op orde te leggen en in haar diepen wijden zak onder den paarsch chitsen rok te bergen. Haar groen katoenen parapluie met koperen punt en ring lag netjens opgeplooid op de tafel; haar groen saaien reistasch met haar zwarten strooien hoed, waarvan de breede luifel opgewipt was, daarnaast. Zij hoopte in de stad veel geld te beuren. Het was een aardig sommetjen wat zij te goed had, maar ze wist bij ondervinding, dat er juist op de rijke luî niet veel te rekenen viel, zoodat ze blij zou zijn als ze maar de helft van het haar komende binnen kreeg. Ze dronk haastig een kom warme koffi leêg en trakteerde zich op een wit balletjen, wikkelde een paar stoere boterammen met

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(4)

ham in een oude krant, voegde dit pakjen bij hare rekeningen in den bewusten grooten zak en wachtte nu, op alles gewapend, de dingen, die komen zouden, af.

‘Een fiksch stoer vrouwmensch!’ zoo als haar gelijken zeiden. Was zij ook de zestig al lang voorbij, het gevleescht en blozend gelaat met de glinsterende wel wat brutale oogen, den grooten mond en de bolronde kin, waaronder zich een tweede had gevormd, stond recht en vast op den krachtigen hals. Er was iets zelfstandigs in houding en gebaar, in loop en draai, iets krachtigs, zelfs iets ruws, maar wat toch plezier deed te zien.

‘Zij wist wat ze deed,’ dacht ieder die haar aanzag, en wat nog beter was: ‘zij deed wat ze moest’ werd er door eenigen, en nog wel door wie haar het best kenden, bijgevoegd.

Daar toeterde de voerman van den volkswagen; een der meiden holde naar binnen om het naderen van het rijtuig te melden.

‘Denk je dat ik doof ben?’ was de eenige belooning der bode, die, zonder zich om het weinig malsche woord te bekreunen, reiszak en parapluie greep en daarmeê naar buiten holde, het bruggetjen over tot aan den rijweg, die nog altijd op bestrating wachtte.

‘Trui!’ klonk het op den drempel van het waschhuis, ‘de wasch van van Vlijmen van daag op het

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(5)

veld, hoor je! - Trijn, de armen uit de mouwen en het goed van van Boetselaar in de kuip! Niet met de zeep geklodderd waar je een handtjen van hebt - denk dat ze een halven stuiver is opgeslagen. En jij, Louw!’ nu werd de knecht aangekeken, die gauw zijn zwartgebrand ‘mond-warmertjen’ in zijn vestzak duwde en daarbij de vonken om zich heen strooide, ‘tot twaalven aan het stampblok en dan naar de boerderij; er moet mest gereden; voor den avond zorg je dat alles binnen is, versta je? Ik geloof waarachtig dat je nog slaapt. Wrijf je oogen uit!’

‘Ja, Vrouw!’ klonk het met een onderdrukten geeuw.

‘Jelui weet het, dat ik je toch zie al ben ik hier niet. Ik denk aan jeluis baai - echt brabrantsch breng ik jelui meê, en je moogt van middag je hart eens ophalen aan spekpannekoeken.’

‘Best, Vrouw!’

De trede was neergelaten. ‘Sukkel toch weêr niet zoo als laatst, Kees! Leg er nou toch eens goed de zweep op!’ beet ze den voerman toe, die haar naar boven hielp.

‘Ja wel!’ hernam deze, ‘als ik er maar geen tweede van je kaliber krijg, zal het met de zweetvossen wel gaan.’

‘Al ben ik er niet, toch zie ik jelui,’ had ‘de vrouw’ gezegd, en alsof de dienstboden van de waarheid dier verzekering overtuigd waren, werkten zij vlij-

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(6)

tig voort. Er was een tijd geweest, dat men de waarschuwing niet achtte en den dag-afwezig-zijn der Vrouw als een feest- en rustdag had beschouwd. Hoe vrolijker die dag was doorgebracht, des te meer weën had de avond gebaard. Alsof de vrouw werkelijk in hun midden onzichtbaar had rondgezweefd, wist zij bij haar terugkomst rechtvaardig te straffen. ‘'t Was of ze den duivel bij den staart hield,’ meesmuilde men ten hoogste verschrokken. Hoe olijk ze ook meenden te zijn, de vrouw was nog olijker geweest en had baas Drosthagens oogen en ooren voor een dag in pacht genomen met belofte van wederkeerig dienstbetoon.

Vrij gerust zat dan ook Vrouw Moes in den wagen, die weldra gevuld werd door hare konkurrenten, allen bleekers, die met hetzelfde doel naar de stad togen, en door eenige hooger staande inwoners van het dorp. Het gesprek was eerst slepend en werd voorafgegaan door eenige krachtige geeuwpartijen van de zijde der meer beschaafden, voor wie de herfstmorgen wel het minst bekoorlijks had. Men was de laan ingeslagen en langs den straatweg de villa van Mijnheer Stufken genaderd, waarvan de blinden alle nog waren gesloten, hetgeen een ironische glimlach op Vrouw Moes' gelaat te voorschijn riep. ‘Slaap maar, moordenaar van mijn Bet!’ dacht ze, ‘eens zal je waaktijd wel komen, want onze Lieve Heer is rechtvaardig.’

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(7)

‘D i e zal ook niet veel rusttijd hebben al laat hij de blinden dicht,’ hoorde zij achter zich mompelen. Zij luisterde scherp toe. ‘Heb je er nog niet van gehoord? 't Moeten schavotzaken zijn.’ Zij rilde. De man van haar Bet, de vader van de ijdeltuit, die ze toch niet haten kon, met vingers nagewezen en de ijdeltuit zelve met schande te zien overhoopt! ‘Hij moet niet meer of minder zich het goed van een ander toegeëigend en daarop geld hebben opgenomen. Het rechte weet ik nog niet, maar zóo veel is zeker, dat de Notaris laatst bleek is geworden toen hij een brief kreeg, dichtgemaakt met een kachet van rood lak, waarin afgedrukt stond: Officier van Justitie. Of er nog meer in betrokken zijn? Daar heb ik nog niet van gehoord. Maar 't moet een schoelje zijn, die Stufken!’

‘De duivel is niet zoo zwart als hij er uitziet,’ merkte Vrouw Moes aan, terwijl hare lippen trilden. Ze kon den man van haar lieve Bet niet zoo maar hooren uitschelden, zonder er een hartig woordtjen van te zeggen. Een woekeraar, een schacheraar, een uitzuiger van weêuwen en wezen, zou ze hem altijd blijven noemen, maar dat anderen hem evenzoo heette, dat kon ze niet verkroppen.

‘'t Is waar ook, 't is Uwees neef!’ zeide de vorige spreker vrij bits.

‘Dat doet er niet toe,’ hernam zij een hoog

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(8)

roode kleur krijgend. ‘Neef of niet Neef, maar als je er een zoo hoort uitluchten en degeen die het doet voegt er bij, dat hij het rechte niet weet, dan vind ik dat afgerazend flauw! .... Die kan je in je zak steken,’ bromde ze, terwijl ze een verbolgen blik op den onvoorzichtige wierp, die wat achterwaards week en liefst niet in een

woordenstrijd met die athlete gewikkeld werd. Maar Vrouw Moes had er nog niet genoeg van. Zonder er aan te denken, dat ze verschrikkelijk inkonsequent was en zich zelve tot leugenaarster maakte, had ze nu eenmaal de partij van Stufken opgenomen en een vreesachtigen babbelaar afgestraft. Ze zou hem nog meer slaag geven. Zij trok dan ook van leer en beweerde luid, dat ze veel liever met een woekeraar dan met een lasteraar in gezelschap was. ‘Weet je wat een lasteraar is, Heerschap? Een, die je vriendelijk vraagt op een kom koffi en in plaats van suiker je op rattenkruit trakteert! Wel bekom het je! Wel verplicht voor je gul onthaal! Maar als je thuis komt, voel je al de werking en je weet niet waar het vandaan komt. Je kunt er niets aan doen, en je bent er om koud eer je er om denkt. 'k Wou dat ik ze allemaal onder den voet kon krijgen evenals de slakken op mijn bleekveld. Ja, dat wou ik,’ en ze scheen de daad bij den wil te voegen en trapte met den voet, die in een stevigen en dik gezoolden schoen zat, op de teenen van haar

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(9)

buurman, een vromen bleeker en ouderling van de Afgescheidene Gemeente, op wiens gelaat altijd de pijnen der kruisiging te lezen waren, maar toch nooit zoo sterk als thands. Nooit had hij er ook zoo veel reden voor gehad, want de pijn die hij voelde was heftig. Het aangeraakt lichaamsdeel was dan ook niet gezond en had een zeer kwetsbare plek, die door den voet van het dolle vrouwmensch grievend beleedigd was.

‘Neem me niet kwalijk. 'k Geloof dat ik je heb aangeraakt!’ hoorde hij haar nog zeggen.

Hij had al zijn tegenwoordigheid van geest noodig, om niet een krachtigen vloek te doen hooren, zooals hij dien in zijn onbekeerden staat wel eens had doen klinken.

‘Och, 't is niets, niet erg,’ kon de brave man, eerst na eenige sekonden echter, uitbrengen. Hij schoof evenwel wat op zij en borg zijn voeten bij den buur aan den anderen kant.

‘Die was raak zonder dat ik 't wist! Nou, ik gun 't den kwezel!’ dacht de

onverzoenlijke Vrouw Moes, die voor eenige dagen nog aan Lize had doen hooren, dat ze door Datheens psalmen misschien ook nog vroom zou kunnen worden.

‘Ze moet nog ziek wezen,’ werd er na eenige oogenblikken van algemeen zwijgen uit een anderen hoek gehoord en wel van den kant waar van der Molen, meester timmerman, zat. ‘Evert is gek van sagrijn. Hij was altijd dol op de meid, die hij toch

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(10)

niet zou krijgen, zei ik altijd. Van Ommeren is een goeje sul en zijn vrouw insgelijks, maar de jongen, weet je, de jongen is krek een verkleede prins. Je weet wie die vrijt?

Nou, je begrijpt me!’ dus besloot de man, de twee laatste zinsneden bijna met een wegstervende stem uitbrengende, daar hij nog ter rechter tijd bedacht, dat Stufkens dochter zeker ook onder de slagpennen van Vrouw Moes een plaats zou vinden.

‘En ze weten niet eens waar ze is, heb ik me laten vertellen,’ dus begon een ander.

Van der Molen knikte met een uitdrukking op zijn gelaat alsof hij wou zeggen:

‘Ik wil de zegsman niet wezen, maar wat je zegt is de heilige waarheid.’

‘Spreek jelui van de zuster van dien halfblanks heer?’ vroeg Vrouw Moes. ‘'t Moet een goed schaap wezen, maar daar is alles meê gezeid. Die van Ommeren is geen knip voor zijn neus waard. Hij laat zich koejeneeren door dien Reaal, dat mij de vingers jeuken. 't Moet niet eens met zijn goedvinden geweest zijn dat het kind heentrok. Zoo'n ezel en zoo'n wezel! Wat zeg jij er van, Smallenburg?’ vroeg zij den bewusten ouderling der Afgescheiden Gemeente, die de waereld dezen morgen al voor zeer ‘bedurven’ hield en nog geen oogenblik van vrede met zich zelven en zijn gezelschap had gehad.

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(11)

‘Die veel praat doet kwaad, Vrouw!’ zeide hij, strak voor zich ziende.

‘En die altoos zwijgt, die krijgt,’ vervolgde zij met zoo veel ironie en met zulk een welsprekend gebaar met de hand, dat het gezelschap in lachen uitborst. Het was ook van algemeene bekendheid, dat Smallenburg een gierigaard was en druk bezig om ‘te potten.’

Zonder te begrijpen dat de kwezel haar toch een nutte les had gegeven, die, ter rechter tijd opgevolgd, haar voor grove afdwalingen had kunnen behoeden, zette zij het afgebroken thema voort. ‘Ik heb het me nooit kunnen begrijpen hoe die van Ommeren zoo laf kon wezen. Misschien dat het hem nog altijd op zijn konscientie drukt, dat hij zijn schulden niet heeft kunnen betalen. Als dat zoo is, doet het hem waarachtig nog eer aan.’ Zij dacht ook aan het doel harer reis en hoopte dat al haar klanten op dat punt een even teêre konscientie mochten toonen te bezitten. ‘Maar hij had er nooit den schrik onder. Zijn kinderen deden maar wat ze wilden; daarom is de jongen ook een doordraaier, die tot niets deugt en staat de deern - een goed schaap anders - zoo vreemd in de waereld te kijken. Zoo, dus weet men niet eens waar ze is? 't Is waarachtig al héel erg. Ze zag er voor haar doen nog al goed uit. God weet het, of ze niet geschaakt is. 't Zou me niet verwonderen: zoo'n schepseltjen

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(12)

kan niet van zich afslaan. Ik zeg het maar bij manier van spreken, vat je?’ beet ze den ouderling toe, die bij dat ‘van zich afslaan’ voorzichtig op zij week.

‘Denk om het rattenkruit in de koffi,’ mompelde de passagier achter haar, maar zoo binnensmonds, dat zij de waarschuwing niet hoorde.

‘Ik zou er je meer van kunnen zeggen,’ stond alweer op het gezicht van den eerzamen timmermansbaas te lezen.

‘Nou, van der Molen, jij weet ook meer dan je zeggen wilt,’ riep Vrouw Moes hem toe.

‘Dat weet ik ook,’ was er in den hoofdknik te lezen, welke op die woorden volgde.

‘Dan is ze weg, geschaakt misschien door zoo'n liederlijken kwant...! Dat manvolk brouwt toch wat kwaad! God weet of h i j er niet het meest van weet, want hij was altijd een rare klant; geen kornet kan hij met vrede laten.’ Het ging zelfs de

vermetelheid van Vrouw Moes te boven om den persoon, dien zij bedoelde, te noemen.

De timmerman begreep haar echter dadelijk en knikte weder toestemmend met een zeer geheimzinnig lachjen op het gelaat.

‘Ieder denkt er het zijne van,’ zeide hij eindelijk met halve stem. ‘Mijn knecht Evert knaagt het aan vleesch en botten. En of ik al zeg: je hadt de meid toch niet gekregen, ze is als Jufvrouw gebo-

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(13)

ren en ze wil als Mevrouw sterven, 't helpt me geen zier; hij jankt maar voort.’

‘Zoo, was zij dan ook, even als haar broêr, van het hondjen gebeten? Die vervloekte hoogmoed heeft er al menigeen den nek omgedraaid.’

‘Juist, Vrouw! De Heere wederstaat den hoovaardige maar den nederige geeft hij genade. De duivel van den hoogmoed is een geweldige Belzebub. Je hoort hem nooit achter je aan komen en hij is in je gevaren eer je het weet. Welgelukzalig hij....’

‘Willen jelui ook uitstappen?’ vroeg de voerman door het portier, ‘we zijn halfweg.’

De ouderling was zijn preek kwijt, Vrouw Moes haar parapluie, zonder welke ze zich nooit verplaatste. O gruwel! de voet van Smallenburg had weerwraak genomen en drukte den met ijzeren spijkers beslagen zool op het steeds zoo zorgvuldig bewaard kleinood.

‘Til je voet op, man! 't Is waarachtig schande!’ riep ze met werkelijken angst.

Na eenige sekonden was de wagen leêg en stonden de passagiers voor het buffet van de dorpsherberg. De ouderling scheen eenige oogenblikken te weifelen, maar vroeg eindelijk op zachten toon: ‘een glaasjen klare!’ Hij was er niet op verdacht, dat het vrouwmensch achter hem stond. Hij werd het eerst gewaar, toen haar scherpe stem langs zijn

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(14)

ooren floot: ‘Pas op, Jan, denk aan je onbekeerden staat!’

't Was een nijdig woord, want Smallenburg was vroeger een ijverig vereerder der spiritualia geweest en had oogenblikken gehad, dat hij geen brandewijn van jenever, zelfs geen boom van een kind onderscheiden kon.

‘'t Is voor de kilte des morgens, Vrouw!’ andwoordde hij in zijn konfuzie. Hij had niets of geheel iets anders moeten zeggen, dat begreep hij later zeer goed.

De anderen gebruikten allen een glaasjen klare of brandewijn met suiker, behalve de timmermansbaas, die zijn kleintjen mineraal water vroeg en daarbij de waardin strak aanzag. Niemant vermoedde, dat het bierglas dat hem werd toegereikt jenever inhield; het was een geheim tusschen hem en de Jufvrouw. Vrouw Moes, de eenige vrouw uit het gezelschap, vroeg een kom koffi en at daarbij haar brood, de nijdige blikken niet achtend die de waard op haar sloeg; zijn tafel toch was als beladen met broodtjens met kaas en rookvleesch.

‘Als de vrienden maar willen!’ riep de voerman om een hoekjen. Vrouw Moes dronk haastig haar kom leêg en klom het eerst, in de eene hand haar parapluie, in de andere een deel van de drie duims dikke boteram, den wagen in. ‘Je moet me afzetten eer je aan de stad komt, Kees! Ik moet

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(15)

op den buitensingel wezen bij de poort. Je hebt toch nog geen jenever gedronken?

Je ziet er me zoo koud uit, jongen! Daar heb je een dubbeltjen, koop gauw een kom warme koffi. Vraag maar een dubbele portie suiker, want mij hebben ze maar een halve gegeven, de schrielhansen!’

Kees was dankbaar en genoot zijn koffi. Het scheen hem goed gedaan te hebben, want hij blies op zijn trompet dat de vensterruiten der herberg dreunden. Over de magere zweetrossen werd de zweep gelegd. ‘Wat men toch voor een dubbeltjen op zijn tijd gegeven niet gedaan kan krijgen!’ dacht Vrouw Moes. Het was haar laatste gedachte, want weldra was ze ingedommeld en liet aan de anderen het praten over, waarvan dan ook druk gebruik werd gemaakt.

Onrechtvaardig was ze tegenover zich zelve, toen ze zich diets wou maken, dat alleen overleg haar de weldaad aan Kees had doen bewijzen. Maar zoo was ze. Ze reikte menigeen wat liefs en wat goeds, maar dat geschiedde in het grootste geheim en dikwijls al grommend, alsof 't haar afgedwongen was. En als het soms openbaar was geworden wat ze gedaan had, dan liet ze zich nog ontvallen, dat men de armen te vrind moest houden, als men iets in de wereld bezat dat vernield kon worden.

‘Een hard wijf, die het in haar laatste uur benauwd zal hebben,’ mompelde dan ook menigeen.

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(16)

Men was de stad nabij gekomen en nog sliep Vrouw Moes voort. Er was een algemeene op- en inpakking. Jan Smallenburg had reeds een paar malen aan zijn langen jas getrokken, waarvan een slip - hoe dat kwam wist niemant - tusschen de in den schoot saâmgevouwen handen van Vrouw Moes was vastgeraakt. Zeker had de dommelende onbewust naar warmte gezocht en toen een tip van het buitengewoon lange kleedingstuk tot zich getrokken. Het had Jan in het laatste half uur niet weinig verdroten, vooral omdat de andere reizigers zijn toestand bespeurden. Menige glimlach, menige oogknip joeg hem het zweet op het lage voorhoofd. Hij, Jan Smallenburg, op zulk eene wijze geketend aan een vrouw!

‘Als ik je verzoeken mag...’ vroeg Jan eindelijk, toen men het doel der reis bijna bereikt had; hij voegde thands de daad bij het woord en tikte even op haar schouder.

Vrouw Moes zat in eens overeind, zag naar de jasslip die over haar schoot was gehaald en keek toen den ander met een paar bliksemende oogen aan, daar ze in de meening verkeerde, dat Jan zich eenige familiariteit gedurende haar slaap had veroorloofd.

Het geheele gezelschap schaterde het uit, wat Jan nog meer in verwarring en hem in Vrouw Moes' oogen nog meer in verdenking bracht.

‘Wel, ouwe grappenmaker!’ borst ze uit. ‘Dacht je aan een zusjen in den Heere?’

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(17)

‘Een moeder.... misschien!’ hernam hij. De kwaadheid en de ergernis deden hem een wapen vinden. De lachers waren nu op zijn zijde; hij was gered.

De voerman redde Vrouw Moes. Gedachtig aan haar verlangen, hield hij op de aangeduide plaats stil en hielp zijn dikke weldoenster met pak en zak de trede af.

‘Om vijf uur precies afrijden, Kees! Niet weêr als de vorige keer, toen je om half zes nog voor den “gouden leeuw” liept te lanterfanten.’

Ze ging haar weg. Ze was stijf van het zitten geworden en vond een loopjen al zeer genoegelijk. Daar sloeg een der klokken acht uur. 't Was nog vroeg en bij de

‘stads luilakken’ kon zij op zijn vroegst om half tien aankomen. Zij behoefde zich dus niet te reppen en drentelde den buitensingel op, met het voornemen de volgende poort in te gaan. Uit haar zak haalde zij een strook papier, waarop haar verschillende boodschappen vermeld stonden. Ze was verdiept in de zaken, zoodat ze de klagende stem niet hoorde, welke zich achter haar uit het kreupelhout verhief. ‘Vrouw... Moes!

...’ klonk het thands echter, even klagend maar iets luider. Zij keek om, en daar stond, halfweg in het boschjen verscholen... ja wat stond daar eigenlijk? Zij kon het later nooit vertellen wat ze op dat oogenblik meende te zien. De sterke vrouw moest zich op haar parapluie steunen. Een

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(18)

wit bestorven meisjenskopjen, waarover een met slijk en vuil bevlekte witte doek was heen gebonden, lange krullende maar verwarde hairen werden van lieverlede zichtbaar, en toen een jakjen van paarsch katoen waarvan het ondergedeelte schuil ging in - het leek wel - een deken, maar zoo bemorst en gescheurd, dat het Vrouw Moes bij den aanblik wee werd.

‘Kind!’ Zij had eindelijk haar spraak herkregen, toen ze bemerkte met geen meermin te doen te hebben. ‘Klaar van Ommeren... ben jij het?’

‘God zij dank! God zij dank!’ riep het kind, haar met de armen omklemmende.

‘Een bekend gezicht van mijn lief... lief dorp! God zij dank!’ en de juichtoon ging over in een hevig snikken.

‘Waar kom je van daan? Heer in den hemel, op bloote voeten, en dat in het najaar, zoo vroeg in den morgen! Waar kom je van daan?’

Ze had het bibberend en verkleumde kind op de bank neergezet en de deken om haar voetjens heengeslagen, die even bemorst waren als al het andere; de linker voet bloedde bovendien aan den zool. Vrouw Moes vroeg in de eerste oogenblikken niet meer, maar handelde. Ze trok haar saaietten kousen uit, waaronder nog wollen verborgen waren en trok ze aan de marmerkoude voeten der kleine. Het kind scheen er geen besef van te hebben; zij snikte maar en riep dan weêr: ‘God dank! Vrouw Moes!’

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(19)

‘Zie zoo! Nu niet langer gehuild, maar zuiver opgebiecht,’ zeî ze. ‘Waar kom je van daan, en hoe ben je gekomen waar je van daan komt.’

‘Daar ginder... den heelen langen nacht... Och God! het was de Booze.... geen engel.’

Ze zweeg en sloeg de handen voor het gezicht. Vrouw Moes met haar gezond verstand begreep, dat er thands wel iets anders te doen was dan langer naar het gebeurde te vragen. Ze voelde het hart ineen krimpen bij het gezicht van zoo veel ellende; al ware het ook v e r d i e n d e ellende, ze zou en ze moest helpen. Maar hoe?

Ze zag niemant in de nabijheid. Ze gluurde door het hout heen en bemerkte een bouwvallige woning en schuur. De deur dezer laatste stond open en bleek de bergplaats te zijn van turf en hout en eenige gereedschappen. Zij leî het kind voorzichtig op de bank neer, wikkelde haar in de deken en bereikte langs een kleinen omweg het huis, dat ze straks gezien had. Toen zij den klink had opgelicht stond zij voor een schamel gekleede vrouw, die, dadelijk nadat ze met een enkel woord van het gevonden kind had gesproken, heftig uitviel en van de diefegge sprak, die ze in haar schuur verborgen gevonden en van daar had verjaagd.

‘Ze mag zijn wat ze wil, maar ze heeft hulp noodig en gauw ook!’ hernam Vrouw Moes strak.

‘Breng het schepsel naar het gasthuis.’

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(20)

‘Brengen, brengen! Je hebt goed praten. Weet je wat? Kom met me meê en laten wij het wurm hier naar toe brengen; ze moet warmte en rust hebben. Kom dan toch meê;

ik zal betalen, ik ken dat kind!’ Het laatste kwam wel wat laat, maar het kwam toch.

Alle schroom was nu bij de andere geweken en weldra lag Klara op een stroobed onder een paar dikke dekens met een warme kruik aan haar voeten. Of zij sliep?

Vrouw Moes, die een tijd lang over haar heen lag gebogen, wist het nog niet. Of zij lag te sterven? O, als dat gebeurde, hier in dat vreemde huis, zonder dat een van hare betrekkingen er bij was, het zou verschrikkelijk wezen! ‘Arm wurm!’ prevelde zij, waarna zij haar een kus op het voorhoofd gaf.

‘Weg, weg!’ fluisterde het kind met de beide handen van zich afslaande.

Zij sliep niet; zij lag niet te sterven, maar zij scheen te ijlen.

Vrouw Moes liet zich aanwijzen waar een meester woonde. Zij keerde met een dokter, die hoofdschuddend de patient beschouwde en op de vraag of hij 't geval voor ernstig hield, andwoordde, dat het in allen gevalle bedenkelijk was.

‘Daarvoor had ik je niet behoeven te halen,’ dacht Vrouw Moes, die geen den minsten eerbied voor de wetenschap had. ‘Kan ze naar haar ouders vervoerd worden, een stijve twee uur rijdens?’

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(21)

‘Als 't niet erger wordt, ja.’

De zenuwen waren erg geschokt. Voor het oogenblik viel er niet veel van te zeggen.

Hij zou een calmans sturen. Vrouw Moes trok haar knipjen en drukte hem een zesthalf in de hand; 't was - goed uitgerekend - precies zoo veel als ze gewoon was voor iedere vizite van den dorpskwakzalver, bij een harer dienstboden, te betalen. De dokter liet het geldstuk vallen en ging heen zonder iets meer te zeggen. ‘Nog grootsch ook!’

bromde zij, terwijl ze 't opraapte en weêr bij zich stak.

Zij wachtte den beloofden drank af, welke eindelijk door een jongen werd gebracht, die in last had om niets af te geven voor hij een gulden ontving. ‘Zie zoo,’ zeide ze toen zij het geld betaald had, ‘nou is die kiezentrekker van straks meteen betaald.

Zie wat te slapen, Klaartjen! ik kom dadelijk weêrom.’

‘Niet heengaan, want dan komt hij en pakt me meê,’ zei Klara angstig.

‘Gekheid, slapen moet je, hoor!’ hernam Vrouw Moes met eenige verheffing van stem. ‘Maak haar wat koffi klaar, het zal de stakkert goed doen. Ik moet mijn boodschappen nog doen en kom over een uur of drie weêr. Mijn goed laat ik hier!’

zeî ze tot de vrouw, die haar wantrouwend aanstaarde. Als ze Vrouw Moes gekend had, dan zou ze alles in orde hebben gevonden, toen de parapluie niet

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(22)

meêgenomen werd en tegen een ouden zwakken stoel bleef aangeleund. ‘Daar heb je drie gulden, koop er wat ondergoed voor, want ik wil het schepseltjen straks meênemen.’

Het geschokt vertrouwen was hersteld; Vrouw Moes kon gerust heengaan.

Deze had dikwijls in haar leven voor heete vuren gestaan, maar het vuur, waar ze nu voor stond, zengde haar toch bijna. Zij had medelijden met het arme schaap, maar nog veel meer met de ouders. Dat Klara den verkeerden weg was opgegaan, leed geen twijfel, maar, wat duivel! ze had ook alleen gestaan en hoe weinigen kunnen dat! Haar ouders waren sullen met geen aasjen zelfstandigheid, maar, wat duivel! er waren er maar zoo weinigen, die wisten wat ze moesten en een beetjen respekt voor zich zelven hadden!

Ze wist nog niet wat ze doen zou, maar 't zou haar onder haar boodschappen wel invallen. En zoo was het ook! Toen ze ‘half lam’ de laatste stoep was afgedaald, toen ze ‘half zoeserig’ van al dat ‘gekemphaan’ en ‘geharrewar’ over verloren gegane broeken en servetten, lakens en sloopen, die allemaal spiksplinternieuw heetten te zijn, volgens het getuigenis der verbolgen eigenaressen, weêr de frische lucht inademde en niettegenstaande de verschillende latingen, die zij zich om des lieven vredes wille, echter niet zonder heftigen tegenstand

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(23)

had laten welgevallen, haar geldbuidel had voelen zwellen, toen wist ze wat ze doen m o e s t en dan ook doen z o u . Ze ging naar Kees in ‘de Roode Leeuw’ om hem aan te zeggen, dat hij haar terugplaats verkoopen kon als hij er een liefhebber voor vond, want dat ze niet met hem weêrom zou rijden. ‘Waarom niet?’ had hij de

stoutmoedigheid te vragen, waarop het andwoord klonk, dat dit haar zaak was en niet de zijne.

Vervolgens huurde zij een kiereboe voor de helft van den aanvankelijk gevraagden prijs, gaf op waar zij het rijtuig over een uur wachtte en sloeg toen den weg naar den buitensingel in.

II.

Het was eerst tegen den avond, dat Vrouw Moes tot groote verbazing der haren uit den kiereboe stapte, die vlak aan de bleekerij stil hield. De verbazing steeg niet weinig, toen zij den knecht en een der sterkste meiden riep, om naar buiten te komen en haar een handtjen te helpen. De knecht werd echter weder teruggezonden en een tweede assistente van het vrouwelijk geslacht ontboden, daar ‘de vrouw’ bij nader inzien het beter vond alleen de hulp harer eigene sekse in te roepen. De verbazing klom ten top, ja werd bijna ontzetting,

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(24)

toen er een half verstijfde gedaante naar binnen werd gedragen en op het bed van

‘de vrouw’ nedergelegd. Een doek bedekte het gelaat, zoodat men niet zien kon wie het was en of er nog ‘asem’ in was. Daarna sloot ‘de vrouw’ de deur van haar kamer dicht.

Het was een vreeselijke reis geweest. Vrouw Moes, voor wie de zweetvossen van Kees altijd te traag gingen, had die wel harddravers mogen noemen in vergelijking met den ouden bonk, die het kranke rijtuig voortzeulde. En had het laatste nog maar goede veêren gehad! Daar dit niet het geval was, schommelde het voertuig geweldig en zag Vrouw Moes op het gelaat van het kind, dat meer op haar schoot dan op de bank lag, een pijnlijken trek verschijnen. De kranke lag zwijgend met gesloten oogen en deed alleen van tijd tot tijd een zacht gekreun hooren. Toen zij in het rijtuig werd gebracht was zij wild geweest. Zij had met teekenen van den hevigsten angst gebeden, om niet weêr naar Mijnheer gebracht te worden, gebeden om naar Vader en Moeder te gaan, zóo innig, zóo roerend, dat Vrouw Moes de groote zilte droppels langs de wangen gleden. ‘Ja wel, stumpertjen, je gaat naar Vader en Moeder; ik breng je naar Spaarnwou!’ maar bij het laatste woord had zij geroepen, dat daar de Booze huisde, en ze liever hier maar wou sterven. Door uitputting van krachten was zij van

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(25)

lieverlede stil geworden en langen tijd stil gebleven. Toen men echter een uur had voortgesukkeld trachtte Vrouw Moes, die de toedracht der zaak tamelijk wel meende te begrijpen en Klara meer als slachtoffer dan als schuldige leerde beschouwen, haar aan 't spreken te krijgen. ‘Vertel me nu eens, mijn kind!’ zoo begon ze, haar grove stem verzachtend, zoodat ze zelfs vleiend en streelend klonk, ‘voel je pijn?’ Na een herhaling dier vraag knikte het kind bevestigend en lispelde zij, ‘dat ze sterven ging en dit heel goed was.’ ‘Maar wat is er dan toch gebeurd? Kun je me dat niet vertellen?’

Het kind andwoordde niets anders dan ‘Moeder!’ en begon weder hevig te schreien.

Vrouw Moes herhaalde de poging niet meer en bleef er zich toe bepalen haar kranke zoo veel mogelijk de schokken van het rijtuig te verzachten. Een hartelijk:

‘We zijn er!’ liet ze hooren, toen zij eindelijk voor haar huis stil hield; een nog hartelijker woord liet ze hooren, toen zij het kind in haar eigen ledikant zag liggen, en de oogen - die goedige oogen! - met een pijnlijk glimlachjen op het blauwe en ingezonken gelaat op zich gevestigd zag. Zij voelde toen iets wat ze nog nooit had gevoeld. Was het moederweelde? Dan werd ze wel gestraft voor haar vroegere onbekookte uitvallen tegen al die ‘maltenterige mallemoêrtjens, die wel meenden dat onze Lieve Heer

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(26)

met zijn engelen in een wieg waren neergedaald.’

Het kind was dus niet krankzinnig! ‘Was zij 't maar!’ dacht zij een oogenblik later, toen ze haar weêr hoorde snikken. Wat te doen? In de eerste plaats: ‘iets verwarmends en opfleurends’ in den vorm van een kom koffi - een drank dien zij voor een soort van levenselixer hield. Terwijl het heulsap gereed werd gemaakt, zat ze over het verdere te peinzen. Zoolang ze in den wagen zat, scheen haar alles licht en helder, maar hier stikdonker toe. Zij begreep zeer goed, dat alle opschudding vermeden, maar ook, dat er geneeskundige hulp verleend en de ouders geroepen moesten worden.

Hoe het een met het ander te verbinden? Aan haar tweestrijd werd echter spoediger dan zij 't verwachtte een einde gemaakt. Daar werd haar door een reet der deur toegefluisterd, dat de jongen van den baas van Reaal in het voorhuis stond en ‘de vrouw’ wenschte te spreken. Dit scheen een vingerwijzing des hemels. In andere omstandigheden zou zulk een bezoek haar wrevel hebben opgewekt, maar thands was het welkom. In de pronkkamer ontving ze Kornelis. Deze had den kiereboe ontmoet en den voerman gevraagd of hij ook naar U. ging, in welk geval Kornelis hem een pakjen had meê te geven. Dit bleek het geval te zijn. De voerman, die van verlangen brandde zijn geheimzinnigen tocht aan iemant te vertellen en, even als

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(27)

velen dier dagen, onder den indruk verkeerde van de ontzettende lotgevallen van Caspar Hauser, - eene geschiedenis, die hem en duizenden met hem in den lande had doen huiveren, - vertelde den jonkman al heel spoedig, niet alleen wat hij wist, maar ook wat hij dacht te weten, ja zelfs te kunnen gissen. 't Werd Kornelis daarbij zonderling te moede. Dat hij dadelijk aan Klara dacht, van wie zijn Vader op zijn ontdekkingsreize niets was gewaar geworden, en alleen veel ongunstigs had vernomen van de domestieken van Mevrouw van Wulven en ten laatste van Mevrouw zelve, was natuurlijk. Dat hij dadelijk tot een persoonlijk onderzoek besloot, zonder Vader of Moeder te raadplegen, getuigde voor zijn zelfstandigheid en doorzicht. Zijn vermoeden werd spoedig zekerheid. Vrouw Moes vertelde hem alles omstandig, hem veel te omstandig. Hij meende veel meer te begrijpen dan ze hem zeggen kon, en weigerde kortaf, toen zij hem voorstelde Klara te gaan zien. Hij zou naar zijn ouders gaan en dan naar den dokter. Vrouw Moes voelde een bijna onwederstaanbare neiging om den ‘onverschilligen’ jongen een gevoelig bewijs harer ergernis en

verontwaardiging te geven, maar toen hij, voor hij de kamer uitging zich omkeerde, haar beide handen vatte, haar in de oogen keek met zijn fiere, mooie kijkers en haar, eer zij 't verhinderen kon, een zoen op de wangen drukte

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(28)

en met gebroken stem: ‘dank, dank voor hetgeen je voor haar deedt,’ stamerde, toen was ze verheugd de eerste aandrift weerstaan te hebben en geneigd, hem van alle

‘grootschheid’ vrij te spreken. ‘Ieder heeft zijn manier van zien,’ sprak zij, en met dat te erkennen sprak ze hem bijna van schuld vrij.

Vader en Moeder hadden echter ook hun manier van zien. 't Was, dacht haar, nog geen half uur na 's jonkmans vertrek, dat die beiden, door hun zoon gevolgd, de bleekerij intraden. Vrouw van Ommeren kon men wel in haar tranen wasschen; in van Ommerens oogen echter schemerde geen enkele traan. Bijna spierwit waren zijn lippen, maar de toon, waarop hij sprak, was bedaard, zelfs vast. Kornelis, die achter hen aan ging, had de pet diep in de oogen gedrukt en hield den zakdoek voor het gelaat, alsof een hevige kiespijn hem kwelde. Hij schaamde zich. Hij verborg zijn gezicht, toen hij in het licht kwam. De schuld zijner ellendige zuster drukte ook op hem, op zijn toekomst; hij had geen eerlijken naam meer: hij kon Lize niet meer met opgeheven hoofde naderen: hij bracht ook schande over háar...! O, ware hij nooit geboren, of mocht hij plotseling sterven!

Aandoenlijk tafereel, toen Moeder zich over haar kind heenboog, Vader een van Klaraas handen zocht te vatten en Kornelis met ingehouden snikken zich achter het ledikant verborgen hield, maar

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(29)

zich toch niet weerhouden kon, door een reet der bedgordijnen naar binnen te gluren, terwijl de kranke met flauwe stem stamerde: ‘Nu kan ik sterven.’ Na het uitspreken dier woorden trok zij echter haar hand uit die haars Vaders en bedekte zij zich het gelaat met een tip van het beddelaken.

‘Niet sterven, leven, lief kind!’ snikte Moeder.

‘Laat haar leven, als 't haar niet tot last moet geworden zijn!’ bad Vader, het brandend oog omhoog gericht.

Vrouw Moes achtte het oogenblik gekomen, om een woordtjen meê te spreken en die ‘malle gevoeligheid, die ook haar beet had’ met geweld te verdrijven. ‘Laat het wurm nu eens van den schrik bekomen. Alles zal zich wel schrikken - ze moet rusten en zweeten; want ze zal zoo'n bult kou hebben opgedaan, dat ze wel een vierentwintig uur in kokend zeepsop mocht rondzwabberen.’

‘Kun je ons vertellen wat er gebeurd is?’ vroeg Vader aan Klaraas oor.

‘U alleen!’ fluisterde zij Moeder toe, die ze tot zich trok. ‘U alleen kan ik 't zeggen - waar is Kornelis?’

Maar Kornelis kwam niet te voorschijn. Hij kon niet vergeven wat zij hem had aangedaan. Al ware zij niet zoo schuldig als de omstandigheden het deden voorkomen, toch had ze lichtvaardig gehandeld, toch kleefde er een onuitwischbare vlek op

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(30)

haar goeden naam. Neen, hij zou blijven waar hij stond: hij wou niet veroordeelen, maar ook niet vrijspreken. Klara, die's broeders tegenwoordigheid vermoedde, vroeg nogmaals naar hem en toen er geen andwoord volgde, bedekte zij met de bleeke hand haar gezichtjen en bleef eenige minuten zoo liggen. Vader was teruggetreden, Moeder bleef over haar heen gebogen en hoorde het dikwerf afgebroken verhaal ten einde toe aan. Hoe het haar schokte, getuigde het ledikant, dat bij wijlen schudde. Het was dan ook een treffend en de moederborst verscheurend verhaal. Schoon de schuldige met den naam Mijnheer werd aangeduid, begreep Moeder zeer goed wie er meê bedoeld werd; toen haar werd toegefluisterd, hoe den vorigen avond 's verleiders tweede bezoek aan haar kind werd gebracht, hoe dat kind uit den droom der onnoozelheid werd wakker geschud en zij als booze leerde verafschuwen wien zij als verheven mensch had gemeend te moeten eeren; hoe zij door een list van jufvrouw Bosker had kunnen vluchten, maar in haar verbijstering was weggevloden zoo als ze, haastig en ter dood toe verschrikt, ten bedde was uitgesprongen en toen een halven nacht had omgedwaald in de afgelegenste hoeken der groote stad, tot ze in een schuur zich kon verbergen, waaruit zij tegen den morgenstond als diefegge werd verjaagd, toen voelde Moeder een zielepijn als zij nog nooit te voren had gevoeld. Toen ze alles, alles

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(31)

wist, viel er echter een druppel vreugde in den vollen beker der smart. Haar Klaartjen was rein; de wereld mocht haar veroordeelen, voor God was zij onbevlekt. Moeders gelaat moest die gedachte hebben uitgedrukt; want van Ommeren, die haar uit de verte onafgebroken was blijven aanstaren, zeî bijna juichend: ‘Ik wist het wel, ik wist het wel!’

Het binnentreden van den dokter maakte aan aller spanning een einde. Hij toonde geen verrassing; hij zat een tijdlang stil, den pols der kranke in zijn hand, terwijl allen, zelfs de inconsequente Vrouw Moes, die met den kwakzalver nooit iets te doen wou hebben, met een gevoel van angst de uitdrukking op 's dokters gelaat bespiedde.

Hij schreef een recept, beloofde den volgenden morgen vroeg terug te zullen komen, beval stilte, maar tevens waakzaamheid aan, bepaalde dat slechts éen persoon in de kamer mocht blijven en vertrok zonder iets meer te zeggen.

‘Zoo zijn ze!’ borst Vrouw Moes uit. ‘Ik kan net zoo goed mijn knecht hier laten komen. Die maakt je altijd aan 't zweeten van disperacie. Maar hij heeft gezegd, dat er maar éen hier zou blijven, en dat zal Moeder wel willen wezen. Of ben je te moê van 't sagrijn? dan zal ik 't wel doen.’

Het andwoord luidde zoo als ze wel verwacht had: Moeder bleef en Vader en Zoon vertrokken;

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(32)

de laatste echter niet voor dat Vrouw Moes hem in het oor had gefluisterd: ‘er is maar éen beest dat ik niet kan zetten en dat is de paauw, die denkt altijd maar aan zijn eigen.’

Toen Vader en Zoon aan de tuinmanswoning waren gekomen, zagen zij nog licht branden in Mijnheers boekenkamer. Beiden hadden het opgemerkt.

‘Ook dáar zal onrust wezen,’ fluisterde Vader.

‘Ware het voor het laatst dat ik er zijn licht zag branden,’ zeî Kornelis, terwijl hij Vader krampachtig in den arm neep. Alsof deze bevreesd was, nog meer dergelijke woorden te zullen vernemen, wier onheilspellende zin hem niet verborgen was, sloop hij in allerijl het donkere verlaten huis binnen. Alles was er kil: het vuur was uitgegaan, en met groote moeite werd er een kaars gevonden en aangestoken.

Er was onrust daar boven in het hooge huis, zoo als de Baas vermoedde. Mijnheer Reaal had sedert weken geen rust gekend. De hartstocht, die hem verteerde en steeds op verzadiging wachtte, nam steeds in heftigheid toe, en beheerschte hem zóo zeer, dat de brief, voor een paar dagen uit 's Hage ontvangen, waarin hem in heusche bewoordingen, waarvan hij echter den scherpen zin begreep, de wenschelijkheid te kennen werd gegeven dat door hem zijn ontslag wierd verzocht als Z.M. Kamerheer, hem maar zeer weinig had aangedaan.

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(33)

In dien brief werd verzekerd, dat het ontslag hem op zijn verzoek eervol zou worden verleend: dit sloot in, - goed tusschen de regels gelezen! - dat het hem, als hij den wenk niet mocht opvolgen, niet eervol gegeven zou worden. Wat een dergelijke ongenade veroorzaakt had kon hij zeer goed begrijpen. Hetgeen Mijnheer Nakooper, een lid der wordende oppozitie, eer en gunst verschafte, werd hem, het hoofd der immer getrouwe en gemoedelijk ja-knikkenden, als afval aangerekend. Die brief droeg er toe bij, om hem, voor het oogenblik althans, afkeerig te maken van den hofkring en het politieke leven, dat in die dagen bijna éen was. Zonder veel leedgevoel, maar toch met een onoverwinbaren wrevel jegens den rijk geworden jood, zoo als hij Nakooper sedert den bewusten feestavond betitelde, had hij den brief geschreven, houdende zijn verzoek om ontslag. Maar na het schrijven van dien brief had hij nog een andere neerlaag geleden, een neerlaag, die hij niet vergeten, waarin hij niet berusten kon. Zijne begeerte was van lieverlede een razernij geworden, die elke stem van verstand en zedelijkheid overschreeuwde. Hij riep het zich wel toe, dat het hier een laaghartigen aanval gold, dat hij hier geene reputation perdue tot eene nieuwe afdwaling verzocht, maar een rein, onschuldig kind van eer en naam berooven en een eerlijk, van hem afhankelijk, gezin ten gronde wou richten; maar

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(34)

de stem van den steeds onbevredigden hartstocht klonk luider. Heerschzuchtig van aard, gewoon in zijn kring als koning te gebieden, gevoelde hij door tegenstand tot onverzettelijkheid aangespoord te worden. Een kind uit het volk had hem weerstaan, had hem weten te ontsnappen en vervulde, God wist waar, de lucht met haar

jammerklachten. Dat die verachte Bosker in het spel was geweest, dat die hem een oogenblik vóor de overwinning met opzet naar beneden had gelokt, om de weerlooze duif te laten ontsnappen, bevroedde hij niet; en al had hij 't gedaan, het gebeurde ware er niet van aard door veranderd. Indien hij eenige achting voor zijne echtgenote had gekoesterd, indien deze, minder verloren in hare aetherische sfeeren, vleesch en bloed beter gekend en naar waarde had geschat, dan zou ze de eenige geweest zijn, die een verkwikkend koeltjen had kunnen doen suizen over den gloed in zijn binnenste. Maar Constance had zich in de laatste dagen hoe langer hoe meer teruggetrokken, had kennis gemaakt met een nieuw godzalig man, die prachtig fransch sprak, en meende de heiligste moederplichten te vervullen door de kleine vagebonden te vertroetelen! Hij was alzoo alleen met zich zelven, overal alleen met zijn

overprikkelde verbeelding. Arbeid, een arbeid, die onder zijn bereik viel en dus zijn geheele ziel zou innemen, had hem kunnen redden. Hij beproefde het; hij leî

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(35)

zich de plannen zijner nieuwe ontginning voor; hij opende de brieven van zijn rentmeester, het exploit van den deurwaarder, waarin ten verzoeke van Jakob Stufken de afbraak werd geëischt van een deel zijner boerderij, maar overal verscheen hem Klara. Over de kaart zweefde haar gestalte en zelfs uit het gerechtelijk stuk van den vermetelen deugniet lonkten de prachtig blauwe oogen, die zooveel beloofden. Hij wierp alles weg en stapte bij herhaling heen en weêr. Zijn voeten werden moede van het gaan en zijn hoofd bonsde. Eindelijk moest hij de wandeling staken en zeeg hij op de sofa neer, waar hij den volgenden morgen mat en verkleumd tot zijne niet geringe verbazing ontwaakte.

Daar buiten werd op hetzelfde oogenblik een niet minder felle strijd gestreden.

Als de beide van Ommerens niet zoo geheel vervuld waren geweest met hun leed, dan zouden zij wellicht op het voorplein, dat zij bij het naar huis gaan langs gingen, Hein den looper hebben zien staan. Sedert de raadselachtige woorden, door hem met Kornelis gewisseld, had deze hem niet weder ontmoet, maar die woorden gaven toen reeds te kennen, welk een achterdocht er in zijn binnenste ontstaan was en tot welk een wrok die kon leiden. Hein had sedert den patroon gepolst; Hein, die overal rondliep, had reeds Klaraas terugkomst vernomen. Het een werd met het ander in verband gebracht en zoo was Hein langs

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(36)

zijn eigen weg op het spoor gekomen van het gebeurde. Klara was rampzalig, ongelukkig geworden door z i j n schuld. Hij had haar verblijf aan den verachtelijken babbelaar gemeld, dien hij nòg zijn patroon noemde, maar van wien hij eerstdaags voor goed dacht te scheiden, daar hij 't zich zelven telkens herhaalde, dat hij een nieuw leven wou beginnen. Zonderling wezen! Er school verstand in dien man en een scherpzinnigheid, die hem boven het meerendeel zijner gelijken en meerderen verhief, en toch had ze hem niet behoed vóor, had ze hem zelfs geleid tót de diepste ellende. Maar die scherpzinnigheid werd ook te niet gedaan door een volslagen gebrek aan doorzettende kracht, een gevolg van de heerschappij zijner verbeelding over zijn oordeel. De natuur scheen hem tot artiste te hebben voorbestemd, maar hem daarbij den wil te hebben onthouden, om over de vijandige omstandigheden te zegepralen.

Hij had steeds zijne luimen gevolgd - ingevingen had hij het vroeger genoemd, maar thands gebruikte hij, der waarheid meer nabij, het andere woord. Afkeerig van allen gezetten arbeid, had hij de vogels nagebootst in hunne vrijheid. Geprikkeld door het voorbeeld van anderen, die zonder arbeid, alleen door het spel, rijk waren geworden, had hij niet gedacht aan de waarheid, dat alleen arbeid en spaarzaamheid tot welvaart kunnen voeren. Hij had op geluk gehoopt, gehoopt zelfs toen hij

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(37)

niet meer hopen kon. Altijd luchthartig, had hij de zijnen, als zij brood en dekking vroegen, met een kwinkslag beandwoord, had hij ze willen troosten en voeden met dezelfde droombeelden, die hem meestal vervrolijkten en bemoedigden. Maar aan het doodbed zijner vrouw waren hem de schellen als van de oogen gevallen. Hij had een oogenblik van diepen ernst gekend; hij was voor het eerst tot zich zelven ingekeerd en had toen een leêgte gevonden, die hem schrik aanjoeg. Hij had altijd zijn naasten laag geschat; hij zag ze ‘in de kaart’ zoo als hij zeî en bespeurde, dat ieder een masker droeg, terwijl hij er naar streefde zich te doen kennen zoo als hij was. Eene echter had hij leeren achten en liefhebben. Klara van Ommeren was hem in den nood te hulp gekomen, niet zoo als Dominee dat gewoon was te doen: met een lange zedepreek, die hem verveelde; niet zoo als de Burgemeester het zou gedaan hebben, als hij ooit iets aan weldoen deed, met een nederbuigende genade, die beleedigde;

maar zoo als een Engel, indien er van dat slach van wezens bestonden, liefdebewijzen zoude uitdeelen: uit liefde, zonder aanspraak op belooning. Als dat kind hem aanzag, dan had hij wel eens gekleurd; als zij tot hem sprak, dan had hij altijd geluisterd, en juist háar had hij ongelukkig gemaakt. Misschien had hij eenige weken geleden anders over zijne handelwijze geoordeeld, misschien dat hij met zijn

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(38)

gewone luchthartigheid zich zelven van schuld zou hebben vrijgesproken of zelfs niet aan het bestaan van eenige schuld gedacht, maar nú, wroetend in zijn verleden, ontevreden met zijn heden, scheen hij er zelfs behagen in te scheppen eene

beschuldiging jegens zich zelven te kunnen inbrengen.

Ja, hij had ‘den schavuit’ van het heerenhuis, een persoonlijkheid die hem van nature moest tegenstaan, den weg tot Klara gebaand; hij had hem geholpen. Die man was ieder tot last. Verderver van de onschuld, was hij de plaag zijner vrouw, die in weldoen Klara geleek, al liep er ook soms iets van Dominee onder.

Het was of de tijd, dat Hein op zijn wandeling zich nog een rooskleurige toekomst, zijn Griet in zijde gekleed, zijn kinderen in de fijnste lekkernijen happend, denken kon, dat hij de voorwaarde tot zijne toekomstige heerlijkheid, in een cijfer uitgedrukt, voor zich heen had bespeurd, reeds lang in den nacht van zijn verleden bedolven lag.

Op zijn tegenwoordige wandeling was hij met gants andere beelden vervuld. Zijn vernuft, soms verscherpt tot ironie, had plaats gemaakt voor somberheid. Zijn monomanie - en dat hij daaraan reeds vroeger leed, had de kundige psycholoog reeds lang kunnen opmerken - had zich thands aan een ander objekt gehecht. Vele waren zijn zonden, maar hij zou ze kunnen delgen door een daad van moed, een daad

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(39)

van gerechtigheid. Toen hij zich zelven goed meende begrepen te hebben, was het hem een behoefte, hoewel het donker was, het heerenhuis te naderen; was het hem een groote blijdschap daar licht te bespeuren en juist in de kamer waar, zoo als hij wist, de geweldenaar zich ophield. Hij had er behoefte aan, het voorwerp van zijn wraak, van zijn haat, te zien; het middel tot de verzoening met zich zelven niet slechts zich te denken, maar ook aan te staren, en dat kon hij door naar dat licht op te zien, naar die gordijnen, waarover van tijd tot tijd de schaduw eener menschelijke gedaante heengleed.

‘De wetten die ze gemaakt hebben kunnen je niet grijpen, maar ongestraft zul je toch niet blijven, dat hoort God me zeggen!’ zeî hij met gesmoorde stem; en als verruimd van gemoed sloop hij terug naar zijn eenzame woning, waar, Goddank!

zijn kinderen niet meer sliepen, maar hij alleen.

III.

Een paar dagen waren verloopen. De dokter schudde minder bedenkelijk het hoofd, maar bleef rust aanbevelen. Vrouw Moes begon weder luider te spreken en vaster den voet te zetten op vloer en trap. Moeder had zich een oogenblik durven

verwijderen, om haar man op te zoeken, die, vreemd

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(40)

genoeg! niets van zich hooren liet. Het was op haar wandeling of al de bewoners van het dorp haar in het voorbijgaan aanstaarden en over haar en de haren spraken.

Dominee had haar zien aankomen en holde het hekjen der pastorie uit om haar nadere bijzonderheden te vragen; den Burgemeester zag ze een oogenblik later met Dominee praten; de veldwachter knikte haar veel beteekenend goeden dag, en de vrouw van den rijken kuiper trad haar haastig in den weg, greep haar handen, drukte ze krachtig, riep, dat ze alles begreep en dat het jammer was, dat er geen recht zou te krijgen wezen tegen zoo'n sinjeur. Moeder scheen er nog erg door geschokt te zijn, toen ze bij haar man aankwam en dezen haar bevinding mededeelde. Spoedig werden echter haar gedachten door hetgeen hij haar andwoordde afgeleid. Ze vond haar man alleen in het halfdonker huisvertrek: hij was nog niet buiten zijn woning getreden; hij had dus nog geen last van de buitenwaereld gehad, maar des te meer van zijn eigen gedachten en gewaarwordingen. Hij was bezig een strijd te strijden, als waartoe zeker niemant hem in staat had geacht. De steeds vreesachtige, de door het ongeluk schijnbaar gebroken man had er aan gedacht, zich op te richten uit zijn jaren lang gebogen houding. Wat wonder echter, dat hij telkens terugdeinsde voor het nemen van een besluit! Toch had de gevoerde strijd reeds zóo veel zelfstan-

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(41)

digheid in hem gewekt, dat hij geen kracht van buiten meer behoefde, dat hij voor het eerst sedert de catastrophe, die zijn toekomst had vernietigd, geen behoefte had met zijn vrouw te raadplegen. Hij zou handelen zoo als zijn geweten het hem ingaf;

hij zou uit zich zelven de reuzenkracht putten, die hij behoefde om na twee dagen worstelens te overwinnen.

‘Ja, ik wil 't wel gelooven, Moeder! dat 't heele dorp aan ons denkt en over ons spreekt. Ik kan me begrijpen, dat het je was of de straatklinkerts je tegen het voorhoofd sprongen... 't Is mij al dien tijd geweest of ik stikken zou als ik de buitenlucht ging inademen. Maar hoe is 't met Klara?’

Het andwoord klonk bemoedigend. Het kind had dikwijls heldere oogenblikken en dan bad ze, het was hartbrekend om aan te hooren, om niet weêr naar Spaarnwou gevoerd te worden, daar zou ze niet kunnen wonen; ze was er gelukkig geweest.

‘Mietje!’ hernam hij, en slechts in zeer plechtige oogenblikken noemde hij haar bij den voornaam, ‘het kind sprak waarheid. Ik heb er lang over nagedacht. Je gaat weêr terug naar Vrouw Moes; ik kom straks bij je. We zijn hier wel een langen tijd gelukkig geweest, niet waar, beste vrouw?’ en hij trok haar tot zich. De altoos bedaarde man schreide.

‘Wat heb je, Kees? Wat wil je?’

‘Niets wat je niet goed zult vinden. Vraag me

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(42)

nu niet meer. Geef me den sleutel van het kabinet en ga dan naar ons kind terug; ze heeft je meer noodig dan ik.’

Moeder gaf hoofdschuddend toe en liet haar man alleen. Deze trok zijn beste pak aan en trad naar de voordeur; alles aan hem beefde. Den sleutel kon de trillende hand bijna niet in het buitenslot steken of er uitnemen. Daar stond hij in de koele herfstlucht, schichtig omziende of er ook iemant in de nabijheid was. ‘Ze kan nooit weer hier terug komen. Het kind voelt als altoos fijn. Het m o e t , het z a l .’ Hij had den laatsten angst overwonnen en trad met vasten stap het bekende voorplein over naar de hoofddeur van het heerenhuis, waar hij, als of het een bezoek gold dat hij den heer des huizes te brengen had, aanschelde.

Het was ook een bezoek en wel aan Mijnheer. Hendrik riep hem uit het onderhuis toe, dat hij maar, zooals gewoonlijk, door de keuken naar boven zou gaan, maar hij schudde ontkennend en wilde de vestibule door.

‘Mag ik UEd. aandienen ook?’ vroeg de lakei spottend.

‘Dat hoeft niet: ik ken den weg.’

Een zacht tikken werd aan een der deuren in den bovengang gehoord; een barsch

‘binnen!’ volgde, en Baas van Ommeren stond tegenover Mijnheer Reaal.

‘Jij...? hier?’ riep de laatste verbaasd.

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(43)

‘Ja, Mijnheer Reaal!’ luidde het andwoord op kalmen toon. Dat voegen van den geslachtsnaam bij het woord Mijnheer was al iets zeer bijzonders.

‘Nu?’ vroeg Mijnheer gehaast. ‘Is er weêr iets gebroken aan de broeiramen? Of neen, daar pas je nog al goed op,’ zoo viel hij zich zelven in de reden. Hij prees zijn tuinbaas; dat was mede al iets zeer bijzonders.

‘Er is niets gebroken van hetgeen gemaakt of hersteld kan worden,’ hernam de Baas, terwijl hij Mijnheer daarbij strak in de oogen staarde. Deze wendde de zijne af. Zoo de Baas nog een oogenblik aan Mijnheers onschuld had kunnen gelooven, hij zou thands de overtuiging van het tegendeel hebben erlangd.

Mijnheer Reaal zweeg.

‘Mijnheer,’ zoo ging de Baas voort, ‘mijn arm kind is aan den rand van het graf, en ik kan niet bidden dat ze gespaard mag blijven... Haar goede naam is verloren - het eenige wat ze had. Ze was rein als een engel en ze is het thands niet meer, onze vreugde, onze troost - en dien hadden we dikwijls noodig - is weg, en dat alles door u.’

‘Ze zal beter worden; de dokter geeft moed; ik weet het zeker.’

‘Haar leven zal misschien behouden worden, maar wat ge haar ontnaamt, is meer dan het leven. Ge hebt gruwzaam gehandeld, Mijnheer Reaal!’

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(44)

Het bloed vloog Mijnheer naar het hoofd. Hij ontving een berisping; hij verdroeg haar zelfs niet van zijn meerderen. Toch kon, toch durfde hij niet boos worden.

‘Ge zijt verkeerd onderricht. Spaar me je verdere verwijten: ik heb het goed met haar voor.’

‘Goed met haar voor? Ge hebt een kind, dat weerloos tegen de zonde was, omdat ze die niet kende, door logen en bedrog meêgetroond; ge hebt een eerlijk kind van eerlijke onders - nog wel uwe dienstbaren! - met schande overdekt. Goed met haar voor! Daar ginder in Amerika moge de meester met zijn slavin dus handelen en er zich op beroemen, dat hij het met zijn slachtoffer goed voor heeft; - Goddank, hier zijn we allen vrij, vrij om laag en gemeen te noemen wat laag en gemeen is - en wat gij deedt, Mijnheer Reaal, wás laag en gemeen!’

‘Baas, vergeet niet waar je staat.’

‘Ik vergeet het geen oogenblik, Mijnheer, en dat neem ik mij zelven kwalijk. Ik mag geen schimp stellen tegen schimp, geen beleediging tegen beleediging, want ik heb jaren lang uw brood gegeten, ware het ook tranenbrood.’

‘Baas!’ hernam Mijnheer, nog even zacht, want hem trof de waardigheid van den schamelen burger, ‘ik had het kind lief, waarlijk lief! Als er iets misdreven is, dan zal ik het goedmaken. Op mijn

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(45)

kosten kunt gij haar naar een kostschool zenden. Ik belast mij met hare toekomst, maar dan moet ik haar terugzien, haar kunnen zeggen dat ik haar liefheb....’

‘Een getrouwd man!’ riep de ander met een verbazen, dat aan afschuw grensde.

‘Getrouwd? Nu ja getrouwd! Je dochter is mooi en te goed om domestique te worden. Zij zal niet ongelukkig worden, maar gelukkig. Geld, ik zal het haar geven, genoeg voor haar zelve, genoeg voor nog anderen. Ik zal je releveeren, Baas! Ik weet wat je vroeger geweest zijt en dat ben je nog dit oogenblik - een fatsoenlijk man. Ik zal je releveeren, maar ik moet haar weêrzien.’

‘Nooit!’ riep van Ommeren, terwijl hij nader trad en zich in zijn volle lengte oprichtte. Zijn oogen bliksemden. ‘Ik dacht straks nog, dat ik te scherp was door van laag- en gemeenheid te reppen; maar nu ge den Vader er van spreekt zijn kind te koopen, nu geloof ik dat ik nog te zwak ben geweest. Ik heb het mij zelven te wijten dat ik zoo iets moet aanhooren. Ik kroop voor u als een worm. God vergeve mij die lafheid om den wille van mijn gezin! Ik heb voor u gebogen, en den laagsten tuinknecht had ik hooger moeten stellen dan u. Ik word lomp en ik wilde het toch niet wezen. Ik ben hier alleen gekomen, om u aan te zeggen, dat ik uw dienst nog dezen dag verlaat.’

‘Baas... 't maakt opschudding, Baas!’

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(46)

‘Ik heb geen opschudding meer te vreezen; ik heb niets meer te verliezen... Toch zou ik niet graag in ùw plaats willen zijn.’

Hij keerde zich om en ging de kamer uit. Mijnheer bewoog de lippen, maar er kwam geen geluid; hij strekte de armen uit als om van Ommeren terug te houden, maar die armen bereikten hem niet meer. Hij voelde zich verslagen, vernederd, en genoodzaakt de zedelijke meerderheid van ten minste éen mensch te erkennen en te huldigen.

‘Ik wil niet dat hij gaat!’ riep hij. ‘De gek, zonder een cent in den zak op zijn leeftijd de wijde waereld in! Toch is hij er toe in staat! Zijn trotsche jongen zal er hem toe dwingen! Ha, in dien jongen kan ik hem treffen! Neen, dat is duivelsch!’

zeide hij met een wegstervende stem.

Toch dacht hij het volgend oogenblik daaraan nogmaals. Het verzet van van Ommeren, de kracht waarvan deze blijk gaf, schreef hij toe aan den invloed van Kornelis, en zoo deze onschadelijk was gemaakt, dan moest de Baas van hem weder afhankelijk worden, dan zou hij dat kind terugzien; want haar vergeten dat zou, dat kón hij niet. En die trotsche knaap had zich schuldig gemaakt aan oplichterij! Zijn rentmeester, wien hij last had gegeven alle stukken bijeen te verzamelen, waaruit Stufkens knoeierij kon blijken, had hem eenige bescheiden doen toekomen, waaruit niet Stufkens

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(47)

schuld - en dit was jammer genoeg! - maar die van den zoon van zijn tuinbaas bleek.

Om den wille van Klara had hij er aan gedacht, de geheele zaak te sussen en zich zelfs tot een schikking met den schacheraar te verlagen, maar nu... geen

toegefelijkheid!

Hij liet inspannen - hij wilde niet te voet door het dorp gaan. Hij reed naar den Burgemeester en bracht daar dingen aan, die zijn Edel-Achtbare deed ontstellen en een aanklacht noopte op te stellen aan den Heer Officier van Justitie.

IV.

‘Neen, lieveling, niet zoo gedrukt wezen! Niet zoo het hoofd laten hangen! Je kent me niet. Zoudt ge denken dat de schande van je ongelukkige zuster mij zou doen veranderen?’ fluisterde Lize, terwijl haar fijne hand in Kornelis' lokken woelde.

Beiden waren op de sofa in de huiskamer neergezeten en gunden zich een heerlijk tête à tête, terwijl de heer des huizes afwezig was. Deze bleef zijn voornemen, om niets te willen weten en niets te willen zien van de verhouding tusschen de twee jonge lieden getrouw. Kornelis had Lize erkend, over zijne liefde met haar vader gesproken te hebben, en Lize, altijd zoo oppermachtig, zoo zeker van de genegenheid haars vaders, had het niet gewaagd jegens

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(48)

dezen op haar liefde voor Kornelis zelfs te doelen. De Patroon was echter even gunstig over zijn klerk blijven denken, had hem zelfs eene buitengewone belooning toegekend, gaf de verzekering dat hij nog altijd gezind was zijn zaak aan zeker iemant over te doen, daar hij - 't was tegen Lize alleen dat hij een dergelijke konfidentie maakte - er burgerlijk warmpjens in zat en slechts wachtte op den verkoop van zijn landgoed Langelaan, dat hij wel had moeten inkoopen van den vorigen eigenaar, die in vreeselijke financieele zorgen zat en dadelijk hulp behoefde. Lize, die het

onopgesmukte verhaal werkelijk trof en die reeds voor lang de vroeger opgevatte achterdocht had prijs gegeven, Lize, die hoe langer hoe minder met het dorp zich bemoeide en van de bewoners als lasterzieke tongen een afkeer had opgevat, had haar Vader voor de bewezen goede daad een kus op de lippen gedrukt en hem aangespoord aan zijn voornemen toch spoedig gevolg te geven en dan van woonplaats te veranderen. ‘We moeten heel ver hier vandaan gaan,’ had ze gezegd, welke woorden op haar Vader blijkbaar geen genoegelijken indruk maakten. Misschien was het oogenblik gunstig geweest om van hare genegenheid te spreken. Zij had Kornelis' naam ook op de lippen gehad, maar een onverklaarbare schroom had haar bevangen.

Tegen een Moeder had ze zeer goed kunnen en willen zeggen wat haar op de tong

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(49)

brandde, maar tegen Vader... neen, dat ging niet, welk hachjen zij ook ware. Daar kwam de tijding van Klaraas ongeval. Kornelis, zoo bleek als een doode, had het gerucht bevestigd. Zoo er een een afschuw had van het gebeurde, zoo een de schande gevoelde, dan was hij het! De Patroon trachtte hem tot bedaren te brengen door de opmerking, dat het gebeurde juist niet ongehoord was en mooie, maar arme, meisjens altijd meer te lijden hadden dan leelijke en rijke; dat die Reaal wat op zijn geweten had, maar nu gedwongen moest worden ‘op te dokken’; woorden, die Kornelis beurtelings rood en bleek deden worden. Voor het eerst zag hij vlekken op het kleed van den Patroon, vond hij de woorden van Hein den looper, eenige dagen geleden tot hem gesproken, minder logenachtig; en om zijn wrevel te kunnen bedwingen gaf hij een wending aan het gesprek en begon hij over ‘de zaken’ te spreken. Weinige oogenblikken later mocht hij troost gaan zoeken waar hij dien zoo dikwijls gevonden had; maar, als onder den indruk der laatste door Stufken geuite woorden, gaf hij Lize niet onduidelijk te kennen dat hij aan den voortduur harer liefde twijfelde. Daarop volgde het bekende andwoord. Alsof hij haar verloren, maar op nieuw had gevonden, was hij zijn verrukking nauw meester.

‘Ik wil je zuster gaan zien; ik wil in haar droef-

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(50)

heid gaan deelen. Ze is wel te beklagen, Kornelis! Beklaag jij haar niet?’

‘Ja,’ hernam hij even kleurend, ‘dat doe ik; maar met haar wonen kan ik toch niet meer. Lize, ik heb den hoogen deugniet willen doodschieten; ik durfde echter niet, toen ik den haan had moeten overtrekken!’

‘Mijn God! En hij klaagde je aan wegens moord?’

‘Neen, dat niet! Maar het ergste is te wachten, want ik sta voor mij zelven niet in.

Lize, dank, lieve beste, voor je trouw! Ze wordt wel beproefd; want als je vader niet spoedig zijn belofte nakomt en mijn pozitie verbetert..! Mijn vader heeft niets; hij is thands zonder eenig bestaan; ik mag hem niet langer tot last zijn.’

‘Wij moeten spoedig handelen,’ zeî ze met een houding van gewicht, die in ieder ander oogenblik komiesch geweest zou zijn. ‘Vader moet zijn belofte nakomen, of wat nog beter is, je met zich nemen naar een andere plaats. Wij ook moeten van hier.

Ik zal geen vrede kennen voor ik alleen vreemde gezichten rondom mij zie. Vader zeide mij nog zeer onlangs, dat we heel goed zonder die zaak kunnen leven. Ge behoeft die niet voort te zetten als ik met je getrouwd ben.’

‘Getrouwd!’ fluisterde hij. Zijn donker gelaat verhelderde zich. ‘Getrouwd! Altijd bij je! Vader en Moeder bezorgd en... z i j ook! 't Zou heerlijk wezen, een hemel op aarde! Een eigen huishouden

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

(51)

hebben! O, ik zou goed voor je wezen, lief engeltjen! Ik zou je wenschen willen raden om ze te kunnen voorkomen.’

‘Kleine tyran, denk aan den vijver!’ viel Lize lachend in. Maar de droom was te schoon om niet voortgezet te worden, zoo dat ze vervolgde: ‘En dan ga ik je Engelsch leeren en jij mij rekenen. Wil je wel gelooven, dat ik de tafel van vermenigvuldiging niet ken?’

‘Gelukkig, dat je ook niet noodig hebt die te kennen, anders zou je die beter kennen dan wie ook; want mijn klein vrouwtjen heeft een kopjen als weinigen. Ik hou het dan ook voor zeker, dat ik onder de pantoffel kom.’

‘Denk maar aan dien morgen met Azor, ondeugd! Je hebt me sedert je lessen niet gespaard en ik ben een goede scholier geweest.’

‘Wat ik een kind was toen ik je leerde kennen!’

‘Maar wat je gauw een heer der schepping bent geworden.’

‘Aan wien heb ik het te danken?’

‘Aan je Napoleons aard.’

‘Aan mijn verstandig wijfjen. Maar, Lize, nu nog eens ernstig over de toekomst gedacht! Zou je vader genegen zijn spoedig zijn zaken te kwiteeren? Al wou hij het ook, ik begeer niet langer zijn opvolger te wezen.’

‘Zoo!’ viel zij eensklaps ernstig in. Zij dacht

H.J. Schimmel, Het gezin van baas Van Ommeren. Deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het team van de N201 doet er alles aan om van het cen- trum aan de Zwarteweg een leuke nieuwe feestlocatie te maken voor jongeren onder de 18 jaar en staat altijd open voor

Regio - De zomer loopt weer op zijn einde en dat betekent dat de Vogelwerkgroep van het IVN De Ronde Venen & Uithoorn weer van start gaat met de maandelijkse vo-

Onder moeilijke omstan- digheden (van een doel naar het andere kijken leverde veel wazi- ge beelden en weinig overzicht op) werd de strijd aangegaan en in de

Er volgen nog diver- se kansen, het loopt naar het ein- de van de wedstrijd, maar Kay weet nog net een mooie voorzet te geven aan Joep die deze kans mooi afrond met een doelpunt

Vandaag bidden we dat deze belofte uit het boek Openbaring ook aan Miel mag geschieden: 'Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn; geen rouw,

‘Is nu alles in orde?’ vroeg hij, zich behagelijk voor den spiegel plaatsend, zoo als Lize vóor haar gang naar de kerk zou doen, waar ze zeker was Kornelis te zien, en van voren,

De Franse regering, en president Ni- colas Sarkozy in het bijzonder, wilde het mogelijk maken dat winkels op zondag probleemloos konden openblijven.. Er bestond in

Schweitser: Voor psychiatrische patiënten met een actueel verzoek hoeft volgens mij wettelijk niet veel veranderd te worden, ook al vinden sommige psychiaters de euthanasiewet