• No results found

had niet gezien, dat Hein het dien morgen reeds herhaalde malen gedaan en naar binnen had gegluurd, maar weder even behoedzaam als hij gekomen was terug was

gegaan. Nu meldde hij zich echter aan.

‘Niets te zeggen!’ grauwde Stufken, die weêr in de geldkist grabbelde. ‘Ja, toch

iets!’ vervolgde hij, het deksel sluitende, den sleutel bij zich stekende en tevens zich

achter den lessenaar plaatsend, welke hem van Hein scheidde, die ‘impertinent

familiaar’ met de beide elbogen er op leunde en hem strak aankeek.

‘Wat dan? Gauw er meê voor den dag!’ scheen de brutale oogblik hem toe te

voegen.

‘Ik wou je zeggen...’ Stufken streek met de hand over het voorhoofd. ‘Kun je

schrijven? Een brief, dien ik je voor zal zeggen.’

‘Dank je. 't Is misschien een kwitantie. Begrepen?’

‘Schelm!’ schreeuwde Stufken, zich aan den lessenaar vastklampend om niet te

vallen. Waar was zijn zelfbeheersching? Waar was de goêlijke glimlach, die altijd

zichtbaar werd als hij beschimpt werd?

‘Schelm?’ vroeg de ander, het woord uitrekkend en hem nog scherper in de oogen

starend. ‘Wel, Patroon! geef je nu je eigen naam óok al weg? Dat's scheutig, erg

scheutig!’

‘Weg! Ik wil je niet meer zien. Morgen is de week om: dus vijf dagen loon zal ik

je geven. Ik

zal baas blijven in mijn eigen huis. Tot mijn looper toe in opstand, in vervloekten

opstand! Marsch, zeg ik je, marsch! mijn deur uit! Denk je, dat ik niet weet, hoe jij

en die jongen Steven Iwema mij een kool hebben gestoofd? Denk je, dat mijn reputatie

mij niets waard is? Ik ben geen vagebond.... Word weêr wat je geweest bent!’

‘Neen, dat niet! God dank, dat niet! 'k Heb den ouden Adam uitgeschud; werken

wil ik en nog meer!’ hernam Hein, die bij al die beschuldigingen, hoe grof en gelogen

ze ook waren, in plaats van nog toorniger dan hij reeds was, kalmer was geworden.

Hij had onder het aanhooren wel de vuisten gebald en den afstand gemeten, die hem

van het gedrocht tegenover hem scheidde, maar tevens toegeroepen: Hein, je bent

omgekeerd: toon je veranderd; 't is je tijd nog niet. Wat hij dan ook na de injuries

van den patroon deed hooren, verbaasde deze zóo zeer, dat hij hem met open mond

een oogenblik bleef aangapen en toen op een gants anderen toon vroeg: ‘Wat zeg

je?’

‘Ja, sla maar toe! Geesel me maar! Heb ik het nu niet verdiend, dan toch vroeger.

M o e t ik hier van daan, dan zal ik gaan, maar de volle week zal ik uitdienen, al

betaal je me maar vijf dagen. Ik heb Jufvrouw Lize beloofd nog wat voor haar te

doen.’

‘Heeft mijn dochter...?’ 't Was of hij zich eerst

moest herinneren een dochter te hebben. Een pijnlijke trek kwam op zijn gelaat; de

roode plek verdween en maakte plaats voor een doodelijk bleek. ‘Heeft die gezeid,

dat je zoudt blijven? Dan vind ik dat goed... maar in de keuken, niet hier; ik heb je

hier niet meer noodig.’

‘Zeker omdat je den buit al binnen denkt te hebben,’ mompelde Hein; maar luid

voer hij voort: ‘Jufvrouw Lize heeft me juist gezeid in de nabijheid van het kantoor

te doen, wat ik voor haar te doen heb: ik mocht je niet lang alleen laten en van tijd

tot tijd eens komen zien.’

‘Goed, lief kind!’ prevelde Stufken, die voor het eerst sedert weken een

gewaarwording van vreugde en een verheffende aandoening gevoelde.

‘Ze was bang dat je weêr een beroerte mocht krijgen,’ zeî Hein zoo koud mogelijk

onder 't heengaan. ‘'t Blijft dus afgesproken. Adie!’

Een b e r o e r t e ! We ê r een beroerte! Dus had hij er reeds een gehad... En voor

niets was hij banger dan voor zoo iets, dat je in eens weg nam, midden uit je werk,

voor je open geldkist misschien, zonder dat je die kon sluiten, en eens uitrusten en

berekenen wat je al zoo hadt verdiend! Och, lieve God, hij stond bloot aan een

beroerte! Het draaide voor zijn oogen; hij kon niet meer zien; zijn hoofd dreigde te

bersten, dat kwam omdat hij ‘sujet was aan beroerten!’ Kon hij werkelijk nog zien,

nog

denken? Dat waren zijn handen, zijn vingers, waar nog een metaalgeur aan kleefde;

daar stond zijn kist... Als hij hier eens een beroerte kreeg, alleen, en de deur stond

open, dan kon hij bestolen worden; daar lag zoo veel baar geld. Als hij dit ten minste

meê nam. Maar waar naar toe? Op zijn slaapkamer, waar de meid iederen morgen

kwam, en die was in 't geheel niet te vertrouwen? In zijn huiskamer? Daar woonde

zijn Lize, die niet om geld gaf, of 't moest wezen om het dien jongen te geven, dien

hij zich zoo goed van den hals had geschoven. Waar dan naar toe? In den tuin die

zakken begraven en dan op een stuk papier aanteekenen waar de schat lag, om het

niet te vergeten en dan dat papier bij zich dragen, altoos bij zich dragen, tot dat een

beroerte... Afschuwelijk, dat hij dat woord maar niet vergeten kon, dat het hem in

de ooren gondsde...! 't Was of hij neer zou slaan. Maar neen: hij zat voor zijn kist;

hij wist, dat hij haar opensloot, dat hij de zakjens voor zich zag, daar vlak voor zich...

‘Baas! baas!’ riep Hein, het kantoor instuivend, daar ‘zijn de dienders om je te

halen! Rep je, Jufvrouw Lize zal je wegstoppen... Daar, neem je sleutel meê!’ En

toen Stufken onmachtig bleek op te staan, hielp hij hem en leidde hem, door de deur,

die naar het huis voerde, het kantoor af. Stufken stond in den gang, met den grooten

sleutel in zijn hand geklemd,

vlak tegen over Tante Moes, wie het scherpe woord, dat ze op de lippen had, bestierf