• No results found

Weet, gevoelt gy 't, lieve kindren, 't zij u 't hart tot weldoen dringt, 't Zij het u verlokt tot boosheid, dat Gods hemel u omringt?

Voelt gy 't, dat Gods heilige Englen, met een oog vol tederheid Altijd om uw schreden wappren, waar uw voetstap u geleidt? -Weet gy 't, daar zy om u zweven, hoe hun hart voor u gevoelt, U voornitvliegt in gevaren, altijd op uw welzijn doelt? -Die uw onders nooit bedroefdet, nooit verwektet tot verwijt, Zoudt gy die bedroeven kunnen, dien gy even dierbaar zijt? -Ja, eens vaders trouwste zorgen, ja, een moeders smeltend hart Zijn zoo vurig niet, zoo teder, voor uw welzijn, voor uw smart. -Immers zoudt gy, voor mijne oogen, nooit een plicht te buiten gaan, Of den blik diens vaders trotschen, wien uw hart niet af zou staan; Immers, d' opslag van een moeder, die u afmaande, ook ontzien, En geen onbescheid volvoeren dat haar oog u zou verbiên. Maar, waar vaderoogen slapen, buiten 't moederlijk gezicht, Zijn zy aan uw zij' aanwezig, 't oog tot in uw hart gericht. -Ware een trek niet te onderdrukken, die udrong van 't rechte pad; Schaamte zou u weêr doen keeren, zoo ik u voor oogen trad: En, waar duizend oogen staren op gedachten en gedrag, Zou zich daar uw hart niet schamen dat het heel een hemel zag? Boosheid zoekt het oog te ontschuilen; zy verdraagt het daglicht niet; Doch waar zijn de diepe holen, die de hemel niet doorziet?

-Zoudt gy Hen (die u geleiden, vrede storten in uw hart, Om u heen een hemel scheppen,) van u drijven door die smart? Zoudt ge op 't woeste pad van 't leven, voor den moedwil van een lust, Wees, en eenzaam, willen zwerven, zonder zekerheid van rust? Zoudt ge uw troost aan de aard verblijven, op het kommerlijke pad Dat geen wareld kan verzachten, wareld, die slechts leed bevat?

-* Nieuwe Dichtschakeering I, 129.

Kalm, blijmoedig zielsgenoegen ademt, waar de hemel throont: Walging, onrust, boezemfoltren, waar de wareldvreugde woont. Neen, ô neen, mijn dierbre spruiten, buiten de Englenschuts van God, Is er niets dan beestlijk zwelgen; geen verzading of genot.

Volgt, waar zy u 't voetspoor oopnen, vol vertrouwen, moed, en kracht, En laat schrik noch dood u stuiten! veilig zijt gy in hun wacht.

ô! Zy zullen niet begeven, die zijn Heiland niet verstiet; Leert alleen die Ongoôn haten, wie de dwaasheid hulde biedt; Leert aanHEMuw lot bevelen, die der dingen teugel houdt; Offert (eischt Hy 't) goed en leven; en - veracht een eerloos goud! God, als God, alleen beminnen; 't menschdom en zich-zelv', om Hem, Stompt de troetelkracht des zintuigs, smoort verlokkings tooverstem! God-alleen zij uw bedoelen (Hem behoort gy, dierbaar Kroost!) En gy zult u zalig voelen, en, in vreugd en leed getroost.

1818.

Aan mijn wederhelft op haar verjaardag. (By mijne opkomst uit

eene ziekte.)

*

'k Zie dan langs uw bleeke wangen Nog de pareldroppen hangen,

Lieve Weêrhelft van mijn hart! 'k Zie u nog den boezem prangen

Van een heimelijke smart! In uw armen weêrgegeven, Voel ik u de borst nog beven

Als van twijfel aangedaan, Of ik in vernieuwend leven

Van de dood ben opgestaan?

* Nieuwe Dichtschakeering I, 144.

Ja, mijns levens welbehagen, Ja, gewis, gy moogt het vragen,

Of dit waarheid is dan schijn: Wat toch zouden broze dagen

Meer dan droomverschijnsels zijn! Ja, 'k gevoel het, dit herrijzen (Laat u 't denkbeeld niet doen ijzen)

Is slechts vluchtig, ras voorby; Nog één voetstap van den grijzen,

En hy scheurt zich van uw zij'! Maar, mijn Lief, wat zoudt gy schreien, Wat, met angst den dag verbeien,

Die my aan uw arm ontrukt? 't Sterflot zal geen zielen scheien,

Door geen ramp in 't stof gedrukt. Uit de hobbeling der baren,

Steeds vertrouwend doorgevaren, Vlieg ik u vooruit naar 't strand; En daar gy my na blijft staren,

Reik ik u de trouwe hand. 't Zij op d' overtocht van 't leven Labberkoeltjens om ons zweven,

't Zij een buldrend onweêr giert; Waar ons bootjen wordt gedreven,

't Wordt door hooger hand bestierd. God zag neêr, mijn teêrgeliefde, Waar heur kiel de golving kliefde,

En Zijn vinger trok haar 't spoor. Wat ons streelde, wat ons griefde,

Alles schreef Zijn wijsheid voor.

Zoo de nog omnevelde oogen 't Mistfloers niet doordringen mogen,

't Englendom doorziet die nacht, En het houdt, van uit den hoogen,

Over 't drijvend hulkjen wacht. Ja, het zweeft de boot op zijde, Waar zy stoote, waar zy glijde;

En, zoo wind of afgrond bruischt, Vreezen wy geen noodgetijde

Waar hun adem onder ruischt! Wie ooit dobbre, wy gevoelden, Als ons nood en dood omspoelden,

Tot verzwelging toegerust, (Hoe en Hel en Wareld woelden,)

't Onweêr in één wenk gesust! Wy, van allen kant besprongen, Voelden steeds het hart doordrongen

Van de Machtstem die gebiedt, En, door geen geweld bedwongen,

Zweeg Zy in ons binnenst niet. Ach, hoe dikwerf, lieve Gade, Kwam uw troost mijn hart te stade,

Gaf uw moedig hart my moed; En, wat traan de wangen baadde, 't Bitterst werd tot hemelzoet. Wat verhelderde of verzwartte, Waren niet in vreugd en smarte,

Levenskracht of ouderdom, Al de wenschen van ons harte,

‘Kom, ô Heiland! kom, ô kom!’

Ach, Hy komt, het tijdstip nadert! 'k Zie het botten van 't gebladert',

Hoe de winter nog regeer'; En verwachtend saamvergaderd

Die Hem kennen voor hun Heer. Saamvergaderd en verwachtend; Van den middaggloed versmachtend

Die op hoofd en schouders blaakt; Maar wat om hen tiert, verachtend,

In het uitzicht: Hy genaakt! Laat een wareld van ontzinden, Tegen Jezus zich verbinden,

Jokken, kluisters, boeien smeên; Wien verstand of hart verblinden,

Wy behooren Hem-alleen.

Hy, Hy heeft, wat andren schroomen, Ons die wareldvrees benomen

Die des levens heil versmoort; Ons, des grafkuils nare zoomen

Met een bloemterras omboord. 'k Zoek met geen onnutte zorgen, Wat zijn Wijsheid heeft verborgen;

Maar, van Zijne trouw gewis, Toef ik op den jongsten morgen, Die my 's levens aanvang is. 'k Zal dan met benaauwend prangen Aan geen buigewemel hangen,

Dat u wolken mocht om 't hoofd: Neen, ik heb Zijn woord ontfangen,

Voor ons kroost en u beloofd.

Zoo dan, nu de jaren klimmen,

De Aartstyran my aan koomt grimmen, Die en blond en grijs beloert; Vrees geen drom van ijdle schimmen,

Als hy me uit uw arm ontvoert. Neen, de voortduur van ons leven Zij aan Hem-alleen verbleven

Die dit oogenblik nog schonk! H e m zij dank en eer gegeven,

Voor dees korte glinstervonk!

'k Mag thands weêr de Algoedheid prijzen, In het licht te zien herrijzen

Dat uw oog eerst schijnsel gaf; Weêr een jaar mijn dank bewijzen,

Voor uw bygelei' naar 't graf; U in de echte zielenketen Weêr een jaar de mijne heeten,

En, met onverdeeld gemoed, My door u gelukkig weten;

En zie daar mijn hoogtijdgroet! 1818.