• No results found

In den vriendenrol van den heer Tollens. *

De wakkreTOLLENS, wien, van Hollandsch bloed doorvloten, Het Vaderland, de Liefde, en heilige Echt lauwriert; Wiens borst oprechte deugd en Godsdienst houdt besloten,

En 't Vorstlijk ridderlint, door eigen waarde, siert;

Wiens kunst mijn hart waardeert, wiens hart het mijne huldigt, Zing' nijd, en onverstand, en valschen waanleer stom, En wachte aan Vondels zij', by de eerplaats hem verschuldigd,

De nooit verwelkbre kroon in Febus heiligdom! 1818.

Verjaargroet aan den heere en Mr. M. Tydeman.

*

Lange dagen, Rijk in plagen, Schaarsch in zoet, Zijn op aarde Kleen van waarde

Voor een wareldziek gemoed.

* Nieuwe Dichtschakeering II, 162. * Nieuwe Dichtschakeering II, 173.

Maar die dagen, Maar die plagen, Maar dat zoet, Wat bevatten Die al schatten

By 't genot van Jezus bloed! Dus is 't leven

U gegeven, Waardste vrind: Dus 't genoegen, Dus het zwoegen,

Waar ge uw Heiand in hervindt. Laat de jaren

Dan vervaren Zoo Hy 't voegt: Droef of blijde, Aan zijn zijde

Is des Christens hart vernoegd. Zoo de Algoede

U behoedde Naar zijn woord; Zie ook heden Alle beden

Voor uw welzijn weêr verhoord! Dit, dit vragen

Vrienden, Magen, Gade, Kroost, Lieve loten, Voortgesproten

Tot uw wellust, eer, en troost.

Slijt de grijsheid Waar de Alwijsheid U meê kroont, Zonder kommer, In den lommer

Waar de volheid Gods in woont; Smaak, by 't glimmen Aan de kimmen, 't Deinzend licht, By 't verzinken Als by 't blinken,

Met het oog op Hem gericht; En bejegen

't Uur met zegen Dat u scheidt, Als genoode, Door Gods bode Tot zijn feestzaal ingeleid! 1818.

Natuur, de ware leermeesteresse.

*

[Vrij gevolgd naar de Latijnsche Ode van den Heer jeronimo de

bosch, den Heer rau toegezongen.]

Gelijk, aan 't siddrend nest ontstolen, 't Bedrukte vogeltjen, van vederpraal beroofd In ijzren kevie kwijnt met neêrgebogen hoofd, Gedoemd, in 't eng bestek verbijsterd rond te doolen;

Maar, van bekrompen kerker vrij, Ontsnapt aan 's roovers heerschappy, Door 't ruim van wouden en valleien

De gouden wieken klept en juichende uit durft spreien In tooverende melody:

Zoo blinkt den vriend der Zanggodessen,

Wen hy, van 't schooljuk warsch en valsche nieuwigheên, Met opgeheven hals zijne eerbaan op durft treên,

Ontrukt aan averechtsche lessen -Zoo blinkt hem eedler, rijker glans Van golvend hair en lauwerkrans, Indien hy 't grootsch gevoel blijft kweken

Dat van de lippen vloeit, dat uit de borst koomt breken, Eens op den Zangberg grooten mans!

Indien hy, van die drift ontstoken,

Die 't vrij en voor 't gezag niet onderdoend gemoed Voor aangelegde kluisters voedt,

Den ijzren slagboom doorgebroken Waar 't onverstand Natuur in sloot, En d' opgeworpen waan te groot, Zich opheft boven de ijdle wetten

Die 't stijgende vernuft in de eerste vlucht verpletten, En 't ontuig met de voeten stoot!

* Wit en Rood II, 191.

Wie leeft er, daar ik 't hart voel gloeien Om dwalingen, te lang geworteld in 't verstand,

Te lang onzinnig voortgeplant, Den stervling uit het hart te roeien

-Wie leeft er, die my palen stelt, Terwijl mijn zangaâr bruischt en zwelt Om 't roembegeerig hart een eedler disch te dekken,

Aan 't schraal onvoedzaam kruid te onttrekken, En d' eikel wisslen doet voor 't golvend korenveld?

Wie, mag hem zuivre lucht gebeuren, Kruipt om in 't dompige moeras,

Waar roos noch lelie groeit, noch lieflijk lentegras Doorwaassemt met viool- en thijm- en balsemgeuren,

Maar de aard in dorren riethalm schuilt, Waar 't aaklig Noorden steeds in huilt,

En 't Westen loof noch bloem mag koelen met zijn vleugelen? Wie, zeg ik, zal mijn vaart beteugelen,

Die rozen voor geen distels ruilt? Wie zoekt in frissche lustwaranden,

In 't eeuwig Lentegroen van 't immer bladrijk woud Waar de echte smaak zijn zetel houdt,

Die ware schoonheên niet, die harten doen ontbranden! Die, vloeiende in een kicsch gehoor,

De aan 't stof onttrokken ziel verrassen door het oor! Haar, die uit zuivre borst gezogen,

En met geen schoolstof overtogen, Steeds flikkren met ondoofbren gloor! Die schoonheên sluiten holle wanden

Der duistre Letterkluis niet in! Die schenkt de vrije Zanggodin! Die deelt zy toe met milde handen

Daar, waar, in Pindus lauwerdal De schaterende waterval

Der Hippokreen weêrgalmt van de uitgezochtste tonen, En Vrijheid de echte Febuszonen

Ten blijden wedzang roept by 't heilig Negental! Neen, zulke tonen, zulke wijzen

Leert dorre Schoolgeleerdheid nooit, Van smaak en waren geest berooid, Waar uit welsprekendheid en overreding rijzen.

Neen; grijp de braafheid in 't gemoed,

Of bliksem de ondeugd neêr, daar ze outers nederwroet, Uw boezem zij door Deugd, door 't waar Geloof geprikkeld,

Zij, Reednaar, door Natuur geblaakt, Die, eedle RAU, uw grootheid maakt,

Die ge in uw voorbeeld toont, die ge in uw leer ontwikkelt, En waar ge 't stugste hart door raakt!

Ja, 't alvermeestrend taalvermogen, Dat boezems doordringt, zelfs van steen, Die wondre gaaf van 't overreên, (Een Godheid stortte ze uit den hoogen,

By 't eerste staamlend spraakgeluid Reeds op uw kinderwiegjen uit) Doorschittert met ondoofbre stralen De palmen die gy mocht behalen,

Uw zegekroon en oorlogsbuit! Ja, 't zij gy de elpen lier moogt drukken, Of in een vrijer taal 't Orakelwoord verkondt, 't Hangt alles met de ziel aan uw bespraakten mond,

't Voelt alles zich het hart ontrukken. Koomt, wie, van eedlen gloed vervuld, Verdienste met het eerloof hult,

Koomt, huuwt hier nieuw gebloemt' aan statige lauwrieren, Om de overschrandre kruin te sieren!

Betaalt verdienden roem uw schuld! Met bevende en verstramde handen

Treedt u, ô jeugdig Dichtrenchoor,

Een Grijzaart, vol van vuur, in 't plechtig feestwerk voor, En wijdt zoo dier een hoofd zijn dankbare offeranden.

Zoo leere een later Nageslacht, Dat grootheid, dat begaafdheid acht,

Dat Zeden by Verstand, Geloof by Deugd moog eeren, d' Onsterfelijken RAU waardeeren,

Naar 't wierook, dat DE BOSCH hem bracht!

In een vriendenrol.

*

Gy ook, gy wilt mijn naam op 't blank papier bewaren? Welaan, zie daar mijn hand!

En, kan ze in 't vlotte schrift het hartsgevoel verklaren, Zy strekke 't u ten pand.

Tijd, afstand, scheide ons thands by de aardverwisselingen Die 't leven met zich voert;

Een reine vriendschapsband, door 't lot niet los te wringen, Wordt door de deugd gesnoerd.

1818.

* Nalezingen II, 103.